QekürenyüvLeidett, 12 april 1878
Oimrledenüv Leiden, Sjammrl 1969
EIIAIIDBI-IIIEUWS
Men kan het zioh nu moeilijk voorstelien dat er ruim 100 jaar geleden ook al
mensen waren die oog liadden voor het mooie in de natuur en echt
genoten van de rust die het toen uitstraalde.
Vader en zoon Van Driesten waren daar een typisch voorbee/c/ van.
Vader bracht zijn gevoelens over op de zoon hoewel dat, net als in onze tijd,
niet zo mee viel, lees maar eens mee
PAGINA 33
DINSDAG 24 DECEMBER 2002,
cArend Jan muv Drieóten
A. J. van Driesten. foto: mw. S. Umvéc-Mithler.
Vader Van Driesten, geboren in 1852, is al
vanaf zijn 16e jaar ambtenaar vandeburge-
lijke stand van de sleutelstad Leiden, en zal
uiteindelijk deze stad meer dan 55 jaar trouw
dienen.
Zelfwas hij van jongs af een toegewijd ama
teurtekenaar en schilder die graag bij zijn
zoon zo graag wil zien wat hij zelf niet heeft
kunnen bereiken.
In 1897 stuurt hij Arend Jan in de kost bij
een zekere Roest, timmerman in Renkum,
om als leerling bij Theophile de Bock
(1852-1904) op diens atelier te gaan wer
ken.
Het begint met de penselen schoon te
maken, wat nog "op de hand" met groene
zeep gebeurde. Een schoon penseel is essen
tieel voor de kunstenaar, die licht naast don
ker of contrasterende punten moet kunnen
aanbrengen.
Het palet van de meester moest natuurlijk
ook onberispelijk gehouden worden en
behoorde ook tot Arend Jans werk, die juist
met het "van de grond af leren", de basis kon
leggen voor een kwalitatief goed schilderij
of aquarel.
De Bock is geen onverdienstelijke leermees
ter want, wanneer de Dordtse kunstschilder
Roeland Lary (1855-1933) Arends werk
onder ogen krijgt en de kunstkenner A. Bre-
dius 1855-1946) daarvoor weet te interesse
ren, weet die op zijn beurt weer enkele stu
dies van Arend Jan aan de coryfeeën van de
Haagse School te laten zien. De kritiek is
dan voor vader Van Driesten zeer bemoedi
gend want Bredius schrijft op 23 januari
1898 een briefje, waarin hij juichend verteld
dat Jacob Maris (1837-1899) de getoonde
studies van zijn zoon "uitnemend" vindt
maar hem het werken bij de Bock echter
afraadt.
Juist door deze gedateerde brief van A. Bre
dius zal 1898 de definitieve start zijn van
Arend Jan's kunstschilderscarriëre.
Door vrienden, waaronder gymnasium
leraar N.J. van Beverse uit Arnhem, die het
werken van de jonge Van Driesten stimu
leerde, kwam hij in Renkum in contact met
schilders zoals de uit Friesland afkomstige
Sieger Baukema (1852-1936) en de Ooster-
beekse Hendrikus van Ingen (1846-1920) de
tonalistische landschap en koeienschilder.
De contacten met de gebroeders van der
Windt; Chris (1877-1952) en Laurent (1878-
1916), die hij via kunstcriticus C.H. de Boer
leert kennen, zijn tekenend daarvoor, 's
Morgens trekken dan ook de jonge kunste
naars de natuur in wat door de schaarste in
geldelijke middelen soms een bonte verto
ning moet zijn geweest als b.v. Chris van der
Windt in een oude pandjesjas en een hoge
hoed gezakt tot op zijn oren en gevolgd
wordt door de anderen die meestal afgeladen
waren met schilders-attributen.
Het gemotoriseerde verkeer is dan bij lange
na nog niet wat het zo'n vijftig jaar later zou
worden. Boerderijen waren nog enclaves in
de soms uitgestrekte polders, waar omheen
men volop groen liet groeien en bloeien.
In deze jaren wordt de behoefte om zich op
verschillende manieren te uiten, steeds
belangrijker, vooral de waterverftekeningen
zoals deze toen genoemd werden,waren erg
in trek daar deze relatief goedkoop waren en
dus door een groter publiek te betalen waren.
Chris en Arend Jan voelen zich daar bijzon
der toe aangetrokken daar zij probeerden
zich mee te laten voeren op het populisme
van de Haagse Scholers.
Deze waterverftekeningen heten nu aquarel
len en hebben zich in de loop der jaren ont
wikkeld tot een eigen kunstvorm waarbij het
doorschijnen van het witte aquarelpapier een
belangrijke rol speelt.
Ook het etsen heeft een zelfde ontwikkeling
doorgemaakt daar het al heel vroeg in de
beeldendekunst werd gehanteerd waarvan
Rembrandt natuurlijk de meest bekende en
belangrijkste werd daar hij vele onderwer
pen in het koper etste, waaronder de fraaie
illustraties bij het bijbelverhaal.
Onze jonge kunstenaars waren natuurlijk
goed op de hoogte van de verkoopmogelijk
heden en deden dan ook hun uiterste best
"om een graantje mee te pikken".
Maar het gemis van een etspers werd door
onze vrienden zodanig gevoeld dat besloten
werd eens uit te kijken naar een geschikte
gelegenheid om een etspers aan te schaffen.
Arend Jan zal na zijn leertijd bij de Bock,
van 1899 tot 1902, verschillende studie-
tochten ondernemen naar het zuiden des
lands.
De pittoreske motieven in het Limburgse
Gulpen hield hem een tijd lang daar ter plek
ke en als hij zich dan ook nog op de fiets ver
plaatst, kan dat in vader Van Driesten's ogen
niet veel goeds beloven, want dat jakkeren
langs "Heren wegen" zou het echte natuur
gevoelen in de verdrukking brengen daar
vader open stond voor de invloed die de des
tijds stille en rustgevende natuur op zijn
gevoel had. Het kon dus niet zo zijn dat je
dat ook op een fiets kon merken waarvoor je
zo hard moest trappen dat het zweet je aan
alle kanten uitbrak.
Het Parijs uit die dagen oefent een grote aan
trekkingskracht uit op de jongere generatie
schilders, en juist om die reden zullen de drie
vrienden in 1903 naar Parijs getrokken zijn.
Ongetwijfeld zullen ze daar hun ogen" goed
de kost gegeven hebben", en wanneer Chris
van der Windt dan ook nog een echte Duitse
etspers op de kop weet te tikken, is de reis
een dubbel succes.
Om een zware etspers echter uit Parijs naar
Nederland te krijgen valt dan zeker nog niet
mee.
Ze zetten hem op de trein naar Le Havre
alwaar deze op een boot naar Rotterdam
wordt verscheept.
Als ze later thuis het bericht ontvangen dat
de etspers gearriveerd is, gaan de vrienden
deze vanuit Leiden met paard en wagen
ophalen.
Van de etspers word noch steeds dank
baar gebruik gemaakt, inmiddels door
vader en zoon Laurentius, die vader Lau-
rentius kocht uit de boedel van Chris v. d.
Windt.
In 1905 strijkt Van Driesten neer in het
waterrijke Noorden, wat toen nog zeer in
trek was bij jonge schilders.
Hij ontmoet daar vele van zijn latere kunst
vrienden die dan, net als Arend Jan, nog zoe
kend zijn naar hun eigen kunnen om in de
voetsporen van de Haagse School te treden
die dan noch vele internationale onderschei
dingen verdienden en als zodanig een dik
belegde boterham overhielden aan het kun
stenaar zijn.
Anderen die in Noorden ook hun inspiratie
zoeken, zijn dan de gebroeders Vreeden-
burgh uit Woerden, de eerder genoemde
Cees (1880-1946) en zijn broer (Her)Manus
(1887-1956), de Rotterdamse Gerard Alt-
mann (1877-1940), en de in Amsterdam
geboren Charles Dankmeyer (1861-1923)
bijv.
Vele schilders waren voor de verkoop van
hun werk afhankelijk van de kunsthandel die
vooral aan het eind van de 19e eeuw interna
tionaal waren georiënteerd en zodoende over
een groot areaal aan potentiële kopers kon
beschikken.
Natuurlijk betaalden zij andere prijzen als
dat de particuliere koper er uiteindelijk voor
neertelde, maar de kunstenaars gingen liever
"in zee" met de kunsthandel, die overigens
een contract met de kunstenaar afsloot, dan
met de soms "pingelende" aspirantkopers,
zoals B.J. Blommers in 1906 nog daarover
"klaagt".
Goupil Cie eenvFransé ■kunsthandel'llad
al vanaf 1867, H.G.Tersteeg (1845-1927)
aangesteld als bedrijfsleider van htin fili
aal, op de Plaats in Den Haag.Tersteeg had
dan ook een speciale band met de schil
ders.
De bijzondere relatie met de kunstenaars,
wordt door Theophile de Bock middels een
brief uit 1899 aan zijn leerling Van Driesten
uitgelegd, waarin deze relatie met Tersteeg
nog eens wordt benadrukt: "Ik was onlangs
bij Tersteeg en na over je gesproken te heb-
aldus Cornells Vreedenburgh in een brief
aan Plasschaert.
Van de vroege morgen tot de late avond
boeit hem alles van het "groene hart" in het
Zuid Hollandse landschap en het zal dan ook
niemand verwonderen dat Tersteeg van
Boussod, Valadon Cie, voorheen Goupil
Cie uit Den Haag, de hand legt op de
mooiste, onstuimig geschilderde werken,
soms in de vroege morgen, anderen het val
len van de avond, voorstellend.
Deze worden maar al te graag gekocht en
juist de dan zich ontplooiende "typische Van
Driesten manier" brengt zijn werk in de
Nederlandse, Engelse en Amerikaanse parti
culiere en museale verzamelingen.
De contacten met de Haagse Scholers, waar
de eerder genoemde Jacob Maris in hem de
rasechte landschapschilder heeft herkend,
geven Arend de spirit om toch vooral aan
zijn ontwikkeling te blijven werken, en
zeker wanneer ook Chris van de Windt
(1877-1952) aan de schilderscoryfeeën is
voorgesteld.
In 1911 huwt Van Driesten met Anna Cor
nelia de Jong uit Noorden-Wilnis en besluit
dan weg te trekken uit het waterrijke Noor
den om zijn schildersgeluk in Eefde te
beproeven, een dorpje wat vlak bij Zutphen
ligt.
Het Gelderse landschap, is toch niet wat hij
nodig heeft om de juiste inspiratie op te doen
en het valt de jonge kunstenaar dan ook niet
mee om zijn werk verkocht te krijgen. Hij
doet daar zeker zijn best voor maar "de gro
te baas" Tersteeg schrijft hem in 1913;
het nu gezonden schilderij mij niet in
verzoeking zou brengen". "Het is te weinig
uit de verf, bomen en figuren zijn verre van
mooi getekend, de lucht is slordig behandeld
en welft niet naar de horizon".
"Voor ons zou dit schilderij vrees ik,
onverkoopbaar zijn".
Deze kritiek zal Arend niet zomaar naast
zich neerleggen want kommentaar van "de
grote baas" uit Den Haag werd heel serieus
genomen daar die toch "het kopende
publiek" vertegenwoordigde. De jonge kun-
„gjenaar zal zich dan ook zeker proberen te
"'"verbeteren" daar een gezin natuurlijk niet
van de lucht kan leven".
In 1914 schrijft Tersteeg dat "gij en Vree-
denburg" (Cornells Vreedenburgh 1880-
1945, die dan in Hattum woont) toch wel
"ver weg woonden" en de twee moeten
weten dat "een goed" landschapschilder
eigenlijk niet "in dat landschap moest
wonen".
Tersteeg heeft dat niet tegen "dovemans-
Huisje aan het water, A. J. van Driesten. Olieverf op doek, 50x70 cm.
Uiogmade'. Doek60x100 cm.
ben, vond die het heel goed dat je hem iets
laat zien. Ik raad je nu volstrekt aan, begin
met je studiën hem te tonen en vraag dan of
ge ook een schilderij of tekening mag laten
zien, misschien geeft het eenige resultaten,
in alle gevallen is Tersteeg een eerlijk man
die precies zegt zoo als hij 't meent. Natuur
lijk kijkt hij een beetje naar de verkoopbaar
heid, daarvoor is hij in de eerste plaats kunst-
kooper, maar ook op dat punt valt iets te lee-
ren zonder dat de artist wordt gedood. Denk
aan Jacob Maris,- die bijna een halve eeuw
met Tersteeg "zaken" deed. 't Komt mij
voor dat een artist altijd artist blijft, 't hangt
maar af welk temperament hij heeft. Is 't te
doen om positie, eer, enz., dan wordt de zaak
niet zoo makkelijk, is het eenvoudig om van
de producten te leven, meer niet, dan is ook
de toestand niet zo moeielijk meer".
Lezen wij deze brief wat zorgvuldiger, dan
blijkt uit de laatste alinea dat Arend aan zijn
leermeester al heeft te kennen gegeven dat
hij als "artist" geen hemelbestormer wU zijn
maar "om eenvoudig van de produkten te
leven, meer niet".
Arend Jan van Driesten is een "bescheiden
kunstenaar, die zich bewust is van zijn
beperkingen en nooit voor moderne ideeën
op de bres heeft willen staan".
Omdat hij zo'n fijnzinnig kunstkenner was,
voelt hij zijn eigen beperktheid als creatief
kunstenaar nog scherper.
Willem, Jacob Maris jongste broer, had al
snel in de gaten dat Arend Jan een kunste
naar was die heel goed begrepen had dat een
lucht in een schilderij meer moest zijn "dan
een noodzakelijk behangetje", aldus de jon
ge Arend Jan nog meer motiverend.
Het waterrijke landschap bij Noorden inspi
reert de jonge Van Driesten mateloos.
't Is nergens ter wereld mooier....".
oren" gezegd, want bij het uitbreken van de
eerste wereldoorlog in 1914 keert Van
Driesten samen met zijn vrouw en zijn
inmiddels geboren enige dochter Jeannete
Jacqueline, terug en gaat dan voorgoed in
Leiden wonen.
Dat vanaf die tijd het werk van Arend Jan
een verandering ondergaat, zal niet alleen
door het simpele feit van de verhuizing te
verklaren zijn. Nee, vee
leer is het optrekken mét
en het stimuleren door de
schilders weUce hij leert
kennen, zoals Alex Rose-
meier (1888-1992) en
anderen. Rosemeier en
Arend Jan zijn echte bui-
tenschilders, die net als de
generaties Haagse Scho
lers met de wind in de ''-
haren, hun impressies .^-^r
"noteren". Ze bekritiseer
den elkaar soms "ongena
dig", wat alleen goede
vrienden van elkaar kun
nen verdragen.
"We gingen dan 's mor
gens om vijf uur weg op
de fiets. Van Driesten,
van der Windt en ik",
aldus Rosemeier.
"Aan het frame van de
fiets hadden we een tas
laten maken en ook nog
zijtassen achterop. Daar
zat alles in wat we nodig
hadden op zo'n dag", "we
gingen dan richting Noot
dorp of Gouda en zochten
daar de mooiste plekjes
op".
Ets door Arend Jan van Driesten.
De jonge Rosemeier was wat blij dat hij zich
bij een oudere kunstenaar kon aansluiten
want zegt hij: "landschapschilderen, waar
leer je landschapschilderen?".
Op de academie niet. Feitelijk nergens. Dus
je sloot je aan bij een oudere schilder die al
geroutineerd was en dan was je blij dat je
mee kon gaan".
Natuurlijk zagen zij elkaar ook op de Leidse
kunstenaarsvereniging "De Kunst om de
Kunst" die ook Lucas Verkoren (1888-1955)
een goede amateurschilder, als Ud in hun
gelederen had opgenomen, en die op gezette
tijden met het groepje meetrok de natuur in.
Later legde deze zich toe op het schilderen
van stillevens.
Het veel en volop buitenzijn en de intense
natuurbeleving geeft Arend de voldoening
en het gevoel zich daarin "echt thuis te voe
len".
Het schilderen wordt er door de eerste
wereldoorlog zeker niet beter op daar de
contacten met het buitenland aanzienlijk
minder worden.
Tot overmaat van tegenspoed wordt in 1917
de kunsthandel van Tersteeg, Boussod,Vala-
don Cie voorheen Goupil Cie, geliqui
deerd.
In 1929, wanneer zich de crisisjaren aan
kondigen en de kunst het eerste is wat men
achterwege laat, valt het niet mee om het
hoofd boven water te houden.
Arend weet zich echter staande te houden en
mede door zijn humor, soms zeer wrange
humor, helpt hij zich over zijn sombere en
meest depressieve buien heen.
In de omgeving van Noorden en Nieuwkoop
zijn dan al woon-atelier-huisjes te huur die
het verblijf van een schildersgezin veraange
naamde, anderen waren in de kost bij moe
der Verzijden, waar ze voor "nog geen veer
tig gulden" enkele weken onder dak waren
met "eten en drinken".
De minst draagkrachtigen sliepen ook wel in
een hooiberg en wasten zich bij de pomp van
een boer die soms ook nog wel eens een paar
dikke boterhammen kon missen, vertelde
Rosemeier.
Men kon er vele vakbroeders tegen komen
zoals naast de eerder genoemden, Willem
Elisa Roelofs (1874-1940), Louis Stutter-
heim (1873-1943), Jan Hillebrand Wijsmul-
le r(1855-1925) en Willem Johannes Weis-
senbruch (1864-1941) een zoon van de
"oude Jan Hendrik (1824-1903)".
Men hoorde dan van elkaar waar men goede
motieven zou kunnen vinden, waar
(kunst)handelaars zaten die een schilderij
wilden kopen of waar men goedkoop kon
overnachten.
Gerard Altmann (1877-1940) die kort na
1900 al naar Den Briel trok en het duinland
schap van Rockanje en Oostvoome verkende.
weet Arend Jan met de gebroeders Van der
Windt zelfs naar Den Briel te laten fietsen, zo
beeldend wist hij daar over te vertellen.
Vanaf zijn terugkeer naar Leiden trekt het
jonge gezin in bij de ouders van Arend Jan
op Hogewoerd 161, in Leiden.
Na veertien jaar verhuist de gehele familie
naar het Utrechtse Jaagpad 27, maar houdt
Arend zijn kleine, maar buitengewoon knus
se, atelier aan op Hogewoerd 48, aan de
Nieuwe Rijnkant.
Daar is het ook dat een oude studievriend
diens zoon aan hem voorstelt die vanaf 1927
leerling is bij Arend Jan.
Omstreeks 1930 ontkomt onze kunstenaar er
niet aan om naar een groter atelier te verhui
zen op Stèenschuur 17. Het is veel groter dan
zijn vorige atelier op de Hogewoerd, maar
niet minder gezellig, en geeft meer moge
lijkheid tot het werken met leerlingen.
In 1940, wanneer beide ouders van Arend
Jan zijn overleden gaat hij wonen op Hoge
woerd 187a, waar hij atelier aan huis heeft.
Arend Jan was een kunstenaar die, zoals hij
zichzelf typeerde, nogal eens kopje onder
dreigde te gaan maar steeds weer boven
water kwam.
Hij maakte reizen om antiek te kopen waar
hij z'n inkomen mee verruimde. Niet alleen
meubels en tinnen voorwerpen hadden zijn
aandacht maar ook oude prenten werden
door hem gezocht.
De markten in Leiden en Den Haag waren
dan ook dankbare 'zoekvelden' voor de kun
stenaar, die ook over Chinese en Japanse
kunst het nodige wist. Daarvoor correspon
deerde hij met verschillende hoogleraren.
Op zijn 75e jaar, in 1953, wilde men een ere-
tentoonstelling aan hem wijden. Echter de
gedachte daaraan maakte hem niet vrolijk.
Uiteindelijk wist de toenmalige burgemees
ter jhr. mr. F. H. van Kinschot en prof dr. H.
v.d. Waal hem tot deze zeer succesvolle
expositie over te halen.
Vele malen mocht Van Driesten van het
Departement van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk werk ongevraagd ere-geld
ontvangen, wat slechts aan 200 beeldende
kunstenaars werd verstrekt die ouder waren
dan 65 jaar en 'een belangrijke bijdrage
geleverd hadden aan de ontwikkeling van de
beeldende kunsten in Nederland'. Iets waar
de bejaarde kunstschilder in al zijn beschei
denheid, zeer trots op was.
Op 5 januari 1969 overiijdt hij op ruim 90-
jarige leeftijd en' wordt hij, op zijn wens,
begraven bij het 'Groene Kerkje' (zie
afbeelding) dat hij bij zijn leven vele malen
heeft verbeeld, zowel in olieverf, aquarel als
in een sublieme ets.
Corn G. v. d. Sluijs
Groene kerkje Oegstgeest, A. J. van Driesten. Aquarel, 48x68 cm.