De Vader heeft ons lief Er waren eens een vader en een zoon die elke dag ruzie hadden. Ze woonden ergens in Noord-Amenka, ver naar het westen waar het meeste land toen nog wildernis was. Daar was de vader een kleine twintig jaar geleden heengetrokken met zijn vrouw en zijn jongen, toen die nog een heel klein kereltje was. Hij had er een groot stuk grond gekocht voor een klein beetje geld, hij had er een hut op gebouwd en die naar zijn vrouw Maryhoeve" genoemd en was begonnen het land te ontginnen. Dat was toen een harde maar mooie tijd! Ze werkten als paarden Joè Smith en zijn vrouw. Ieder jaar kwam er' een stuk goede bouwgrond bij, iedere winter maakte de man jacht op pelsdieren en ver kocht hun huiden in de stad, die drie dagrei zen daar vandaan lag. Voor het geld kocht hij zaden, landbouwgereedschappen en vee Zo groeide langzaam hun bezit. Ze zagen soms in geen maanden een ander mens, maar ze hadden genoeg aan elkaar en hun kind. En wanneer ze op lange winter avonden bij het vuur zaten en met de huiden bezig waren en de kleine George bij hen zat te babbelen, voelden zij zich zó gelukkig, dat zij niets anders begeerden. De jongen groeide voorspoedig op in de een zaamheid. Hij was handig en sterk voor zijn jaren en begon al jong mee te helpen aan kleme werkjes. Hij paste op de koeien, bracht zijn vader het eten op het land en 's avonds leerde zijn moeder hem lezen en schrijven. Toen hij tien jaar was, ging hij al mee op jacht en kon melken en ploegen als de beste boer. Ze bouwden een beter huis met een grote schuur en ruime stallen. Ze namen ook een oude negerin in dienst - tante Manda noem den ze haar - die wel wat vroom was en wat veel in de Bijbel zat te lezen, maar ze hin derde er nooit een ander mee en ze had een paar flinke handen aan het lijf; dat was het voornaamste. En nu, na twintig jaar, was Joe Smith een welgesteld man geworden. Hij had een mooie boerderij met koeien en paarden en enkele machines en er zat nog een aardige som geld in de grote eikenhouten kist, die verborgen onder het hooi in de schuur stond. Maar zijn geluk was weg. Want zijn lieve vrouw, zijn trouwe kameraad, was enkele jaren geleden na een korte ziekte gestorven, midden in de drukte van de oogsttijd. Ze lag begraven onder de hoge populieren, op hon derd pas van het huis en tante Manda had haar plaats als huishoudster ingenomen. En de jongen was na die tijd totaal veranderd. Zo gewillig en vriendelijk hij vroeger was, zo dwars en onhandelbaar was hij nu. Daar door ging er geen dag voorbij, dat Joe Smith en zijn zoon geen ruzie hadden met elkaar. Dat begon al 's morgens vroeg. Ze stonden op en groetten elkaar nauwelijks, ze zaten zwijgend aan het ontbijt. Dat was de laatste jaren zo geworden: als de een iets wit noem de, noemde de ander het zwart. Vond de een ïtfet wber geschikt om met het maaien te beginnen, dan zei de ander: "Kom nöu, ik heb het nog nooit zo slecht gezien!" Dan was de dag al weer bedorven. Ze liepen rond met sombere gezichten, werkten bij elkaar op de akker zonder een woord en als de vader in de buurt van zijn zoon kwam draaide die zijn hoofd af om hem niet te zien. Maar voordat ze 's avonds slapen gingen, hadden ze elkaar vast en zeker weer lelijke dingen gezegd. Dat ging zo iedere dag. Tante Manda liep er om te zuchten en te huilen, ze probeerde ook wel eens om die twee te verzoenen, maar het hielp niets; de twee stijfkoppen gingen hun gang en het werd hoe langer hoe erger. Joe Smith wist wel, wat de oorzaak van alles was. De jongen wou weg, het beviel hem hier niet meer. Hij wilde de wijde wereld zien. Vroeger, toen zijn moeder nog leefde, had hij er ook al over gepraat, maar na haar dood was zijn verlangen plotseling veel sterker geworden en het groeide nog bij de dag. "Ik walg van het leven hier," zei hij. "Ik wil er uit! Wat heb je hier aan je leven? Het is werken, werken, iedere dag, totdat je jezelf hebt doodgewerkt. En wat heb je dan gehad?" "Je bent niet goed wijs," zei vader Joe. "Je kan het nergens beter krijgen dan hier." "Maar ik wil immers niet voor altijd," mor de de jongen. "Als ik weet, wat er in de wereld te koop is, kom ik terug." "Dwaasheid," zei de oude. "Lees de krant, als je dat weten wilt, er komt iedere maand een pak. En als je je verveelt, rij dan eens naar de buren, de naaste woont vlakbij, op een halve dag afstand. Daar zijn ook jongens en meisjes van je leeftijd." "U gunt het me niet, hè?" zei de jongen hate lijk. "In ieder geval gebeurt het niet," zei Joe Smith. "Lc wil er geen woord meer over horen." Maar de jongen gaf zijn plan niet op. Hij kon dat niet, hij moest de grote wereld zien. Wanneer hij op het veld bezig was en de wit te wolken zag drijven, stond hij ze soms na te kijken, tot ze de horizon genaderd waren. Waar kwamen ze vandaan en waar gingen ze heen? Wanneer hij op de zolder moest wezen, stak hij zijn hoofd door het dakraam en tuurde over de velden en de bossen naar de blauwe bergen in de verte. En 's nachts in zijn dromen was hij de einder al over en doolde rond in de vreemde streken, die in zijn verbeelding hoe langer hoe mooier en glanzender werden. En natuurlijk begon hij er telkens weer over, zijn hart was er vol van. Maar de vader bleef weigeren. Hij wilde de jongen bij zich houden. Zijn jongen en zijn boerderij, daar had hij voor geleefd, die hoorden bij elkaar. Wat was er nog over van zijn leven, als de jongen in den vreemde iets overkwam? Hij moest er niet aan denken. En daarom hield hij voet bij stuk. Maar zijn jon gen deed het ook. Ze hadden dezelfde harde ogen en dezelfde sterke wil. Toen begonnen ze elkaar opzettelijk het leven te verbitteren. De jongen dacht: "Ik zal hem wel dwingen om mij mijn zin te geven." En hij begon zijn werk slecht te doen, hij moest 's morgens drie of vier keer geroepen worden eer hij opstond, hij werd steeds bru taler en lastiger. Maar de vader dacht: "Ik zal hem die gekke kuren wel afleren." En hij droeg hem het zwaarste en smerigste werk op. Hij liet hem werken tot laat in de avond en zelfs op de Zondag gunde hij hem geen rust. Tante Manda mocht zeggen wat ze wilde, Joe Smith was de baas. Toen was het hele- rnaal mis met die twee. "Mijn vader houdt niet van mij," dacht de jongen. "Hij heeft natuurlijk nooit van mij gehouden. Hij denkt alleen maar aan zichzelf, die oude zelfzuch tige kerel." "Die jongen," dacht Joe Smith, "is de ondankbaarste vlegel, die er op twee benen rondloopt. Die is niet waard, dat ik zo hard voor hem gewerkt heb! Hij geeft geen zier om mij En zo vervreemdden ze geheel van elkaar. Ze aten nog van één schotel, ze woonden in één kamer, maar de wrok en de boosheid blonken in hun ogen, wanneer ze elkaar zagen. "Dat kan zo niet goed gaan," zuchtte tante Manda. "Daar moet een ongeluk van komen!" En op een kerstdag, toen de jongen pas twin tig jaar geworden was - hij was op eerste kerstdag jarig - kwam het tot een ongeluk. De twist Uep zó hoog, dat ze in de stal aan het vechten raakten. De jongen was lenig en vlug, hij kreeg zijn vader op de grond. Maar Joe Smith, al had hij de vijftig al achter de rug, was toch nog de sterkste en hij won het. En nu wist hij misschien niet meer, wat hij deed. Hij roste de jongen af met een riem van buffelleer, dat hij bijna niet meer staan kon en joeg hem toen de stal uit. "Ik zal jou leren, de hand tegen je vader op te heffen!" schreeuwde hij. "Buigen zul je! En als je 't van vandaag af nog eens waagt om mij te treiteren, sla ik je dood, reken daar op!" De jongen antwoordde niet. Hij sloop naar de zolder en liet zich de hele dag niet meer zien. Maar toen Joe Smith de volgende mor gen opstond, was de geldkist opengebroken en voor een deel geleegd, het beste paard stond niet meer op stal en de jongen was verdwenen. Op de tafel lag een brieQe. Nu ik weet dat je me haat, blijf ik geen dag meer. Het geld en het paard zal ik beschouwen als het loon voor al mijn werk in deze ongelukkige jaren. Gegroet, George. Joe Smith raasde en tierde een poos, hij sloeg in zijn drift een paar stoelen kapot en tante Manda, die hem durfde vragen om niet te vloeken, gooide hij een etensbord naar het hoofd. Toen rende hij naar de stal en even later zag ze hem in woeste galop wegrijden door de sneeuw, het spoor van de jongen achterna. Toen hij na een week terugkwam, zonder de jongen, was hij kalm geworden, maar er was iets onrustigs, iets hulpbehoevends bijna, in zijn ogen. Hij sprak niet meer over George en tante Manda durfde ook niet over hem te begin nen. Hij deed voortaan zijn werk als vroeger, hij werkte nog veel harder nu hij er alleen voor stond. Hij kwam op de gewone lijden thuis om te eten en het leek wel, alsof de jon gen al vergeten was. Maar tante Manda wist wel beter. Hij kon soms plotseling stilstaan, terwijl hij met het zaad over de akker ging en moedeloos omzien naar wat hij gezaaid had, alsof hij dacht: "Waar doe ik het eigenlijk voor?" en als ze hem kwam roepen voor het eten, of later in de drukke tijd wanneer ze hem zoveel mogelijk hielp op het land, dan zag ze hem soms naar de einder staan turen en hij schrok als ze hem riep, alsof hij op iets slechts werd betrapt. Toen na een lange dro ge zomer de winter kwam, ging hij ook niet meer op jacht. Hij verzorgde het vee, hij knutselde wat in de stal en verder zat hij de hele dag bij tante Manda in de kamer, dronk zijn koffie, rookte de ene pijp na de andere, rekte zich uit voor het raam en zat weer som ber voor zich uit te staren. En 's nachts, als ze wakker werd, op welk uur het ook was, ze hoorde bijna steeds wel het kraken van zijn bed. Pas een jaar nadat de jongen was weggelo pen, op zijn een en twintigste verjaardag, werd zijn naam weer genoemd. Dat kwam zo. Tante Manda zat te huilen en daar stoof Jbe Smith over op. Hij sloeg met zijn vuist op de tafel om dat gejank, zoals hij het noemde. Maar toen ze hem aanzag met haar betraande ogen, zo zachtmoedig en trouw als een oude negerin dat kan, had hij er spijt van en vergoelijkte: "Denk je, dat ik het zo ple zierig heb? Mijn hele leven is toch ook be dorven? Maar van mij heb je nog geen klacht gehoord." "Hij zal terug komen," zei tante Manda. Daar deed hij smalend over: "Hij terugko men? Hij zal wel oppassen! Hij weet wel, dat de karwats voor hem klaar ligt!" "En toch zal hij terugkomen," hield de oude vrouw vol. "Wie weet, hoe hij nu al zit te verlangen. Hij is geen kwaaie jongen en als hij genoeg van de wereld gezien heeft, houdt hij het er vast niet uit. En daarom huil ik, omdat hij het misschien slecht zal hebben." "Slecht?" spotte Joe. "Hij heeft meer dan vijf honderd dollar van me gestolen, de ban diet. Ja, hij zal het wel erg slecht hebben!" Maar die avond was er toch wat meer glans in zijn ogen dan anders en de volgende mor gen, eerst nog aarzelend, zocht hij zijn klem men en strikken bij elkaar, maakte ze in orde, en zette ze uit in het bos voor vossen en marters. Toen hij de smaak van dat werk weer te pakken had, werd hij zo ijverig alsof hij de verloren tijd weer in wou halen en tegen het voorjaar reed hij met een hoogop- getaste wagen vol huiden naar de stad en beurde weinig minder dan vorige jaren. Ook op het land deed hij dat jaar zijn werk met meer opgewektheid, hij scheen weer een doel te hebben, waarvoor hij leefde. Het weer was hem gunstig, hij had een overvloe dige oogst. Toen de herfst kwam en er meer tijd overbleef om te praten, begon hij soms zelf over de jongen en het bleek dat ook hij nu hoopte op zijn terugkeer. Hij sprak nu ook anders over hem, hij schold en vloekte niet meer, hij sprak over zijn zoon als over een vreemde, met iets spottends in zijn stem. Maar 's avonds zat hij te luisteren bij 't min ste geluid, alsof hij hem reeds verwachtte. En dat deed hij ook werkelijk, want toen Kerstmis voorbij was, zei hij somber: "Zie je nou wel, dat ik gelijk krijg? Wie het twee jaar uithoudt, houdt het ook wel langer uit!" "Wacht maar," zei tante Manda. "Ik weet zeker, dat hij komen zal." "Waarom weetje dat zeker?" vroeg hij. "Wel," zei ze, "de verloren zoon uit de Bij bel is toch ook terug gekomen! Die jongen was precies als onze George." "O, een verhaal," spotte hij. "In een verhaal gebeuren zoveel mooie dingen." "Maar 't is een verhaal van de Heiland," zei ze. Ze zocht het hoofdstuk voor hem op. Hij las het, legde de Bijbel op tafel en zat een poos te denken. Toen las hij het nog eens en ging naar bed. De volgende morgen zei hij: "Nu weet ik zeker, dat de jongen niet terug komt." "Waarom?" vroeg de oude vrouw rustig. "Wel," zei hij, "dat is toch duidelijk genoeg! Die jongen uit de Bijbel had een andere vader dan die jongen van mij. Die ouwe heeft zijn zoon het geld waar hij om vroeg tenslotte gegeven, die zal hem ook wel niet half dood geslagen hebben. Die jongen kon weten, dat zijn vader van hem hield en nog durfde hij bijna niet naar huis. Maar George denkt, dat ik hem haat." "Doe je dat dan niet?" vroeg ze, om hem te beproeven. "Hoe kun je dat vragen?" zei hij. "Dat spreekt toch vanzelf, dat een vader zijn eigen land niet kan haten! Als hij terug zou komen, zou ik hem natuurlijk wel even onder handen nemen en hij zou voortaan moeten werken voor twee. Hij zou het niet gemakkelijk heb ben, dat verzeker ik je. Maar haten, nee, natuurlijk niet!" "Je moet eens wat meer in de Bijbel lezen," zei tante Manda. "Waarom?" "Zomaar," zei ze. "Het zou goed voor je zijn." Hij lachte er om, maar hij deed het. Hij las soms een hele avond. En eer in het voorjaar het werk hem weer geheel in beslag nam, zei hij: "Ik heb toch mijn hele leven dwaas gehandeld met die jongen, tante Manda. Ik meende altijd, dat ik gelijk had en - nou ja, misschien was dat ook wel zo, maar ik heb de jongen nooit laten merken, hoeveel ik van hem hield. Daar heb je mijn grootste fout. Bc wou, dat ik die nog eens goed kon maken." "Wacht maar," troostte ze. "Nee," zei hij, "dat kan ik nooit meer doen." En het scheen wel, dat hij gelijk zou krijgen. De zomer ging voorbij, een nieuwe winter kwam aan, de derde winter zonder de jon gen. Er kwam zelfs geen bericht van hem. Toen hield Joe Smith het niet langer uit. "Leg mijn beste kleren klaar, tante Manda," zei hij op een avond. "En eten voor een dag of tien. tk ga morgen op reis." "Wat ga je doen?" vroeg ze. "De ga de jongen zoeken," zei hij. En hij ging, maar zonder veel hoop. Want het moest wel heel toevallig zijn, als hij in die wijde wereld zijn zoon ontdekken zou. Hij kwam dan ook na enkele maanden zon der hem thuis. En ook op een nieuwe tocht, in het voorjaar, vond hij hem niet. Maar hij had nu toch hier en daar een spoor van hem ontdekt. Hij wist nu, dat de jongen een tijd in de zilvermijnen gewerkt had, hij had zich een poos opgehouden bij een zwervende Indianenstam en zelfs in de stad - drie dag reizen ver slechts - had men hem eens op de markt gezien met een gezelschap paardenko- pers en pelsjagers. Dat was in het laatste jaar gebeurd. Als hij zo dicht in de buurt geweest was, meende Joe, moest hij uit angst zijn wegge bleven. Er lagen hopen werk te wachten, na zijn bei de langdurige reizen, want tante Manda had niet meer kunnen doen dan het vee verzor gen. Het werd een verschrikkelijk druk jaar voor hem, maar meer dan ooit te voren waren zijn gedachten nu bezig met de jon gen. "Kon ik hem maar een boodschap sturen," zei hij soms, met iets wanhopigs in zijn stem. "Maar hoe zul je iemand bereiken, als je niet weet waar hij zit!" Hij Uep daar nog over te denken, toen de herfst kwam met stormen en duistere nach ten, met lange avonden en tijd om na te den ken. Joe Smith zat bij het vuur en zei: "Nu kan ik wel weer gaan zoeken, net als verle den jaar, maar het is verloren moeite. Er moet een beter middel zijn, om de jongen thuis te krijgen. Als hij maar wist, dat ik van hem houd, dan kwam hij wel terug. Kon ik hem dat maar laten weten!" Ze praatten daar nog een poosje over door, toen werd het stil.' Tante Manda zat er ook verlegen mee. Maar ineens sprong Joe op, gooide zijn stoel achteruit, liep de deur uit en nam de lamp mee, zodat de oude vrouw in het donker bleef zitten. Ze hoorde zijn voet stappen bonzen op de zolder en even later kwam hij beneden met een grote rol perka ment. Daar was hij verder de halve nacht mee bezig. Hij sneed het perkament in repen en vervolgens in stukken, toen nam hij pen en inkt en schreef op elk stuk een paar woor den. Eén stuk viel van de tafel; tante Manda nam het op, las het en legde het bij de ande re. Joe Smith merkte het niet eens, zo druk was hij met de pen. Het zweet stond hem op het voorhoofd. "Ga naar bed," zei hij tegen tante Manda, "maar zet eerst eten en drinken voor me klaar. De ga morgen al vroeg weg." Zij deed het. Toen ze achter hem langs liep, keek ze over zijn schouder en zag, dat op alle perkamentjes hetzelfde stond: George, je vader heeft je lief. De volgende morgen was hij al vertrokken toen ze opstond en zijn bed was onbeslapen. Zes weken bleef hij weg en op alle mogelij ke opvallende, plaatsen in wijde omtrek bevestigde hij zijn briefje. Waar de grote weg een woud inboog, aan de eerste boom. Op de rotswand bij de ingang van een pas door het gebergte; op de deur van een eenza me herberg; op een paal bij een doorwaad bare plaats in de beek; op een houtvlot, dat klaar lag een rivier af te zakken; aan de leu ning van een brug. Bij een boer ergens aan de rand van het gebergte vroeg hij om een pot verf en een kwast, witte verf, ja dat was best. En hij schilderde zijn boodschap met mansgrote letters op de donkere bergwand: George, je vader heeft je lief. Daeff was hij een hele dag mee bezig. Toen hij bij huis terug kwam, had hij van ruim honderd per kamentjes nog twee over. Eén spijkerde hij aan het hek, het andere op de deur. Een dag en een nacht bleef hij thuis, toen ging hij alweer op reis, ditmaal naar de stad, naar het bureau van de krant. Daar gaf hij een advertentie op, waar ze een beetje om lachten. "ledere dag plaatsen, totdat ik schrijf dat je er mee op kunt houden," zei hij en betaalde tot kerstmis vooruit. Toen bogen ze beleefd voor hem. "Ziezo," zei hij tegen tante Manda, "nu zul len we maar eens afwachten. Meer kan ik voorlopig ook niet doen." En ineens liepen die grote, sterke Joe Smith de tranen uit de ogen. "Manda, Manda!" riep hij, "als de jongen toch eens niet terecht komt! Als hij een slechte kerel is geworden, dan is het mijn schuld! Ik geloof nooit, dat God mij dat ver geven zal." Toen begreep ze pas, hoe moeilijk die zwijg zame, harde Joe Smith het al die jaren gehad moest hebben. Maar tante Manda kon goed troosten. "Joe," zei ze, "nu heb ik dezelfde boodschap voor je, die jij de wereld hebt ingestuurd voor je zoon. Jouw Vader heeft je lief. De Vader in de hemel, Joe!" Hoe was het intussen met de jongen gegaan? Toen hij wegtrok in de nacht, de zware geld- buil op zak, in volle galop door de mane schijn, voelde hij zich eerst als een vogel die de kooi was ontvlucht hij had wraak geno men voor het pak slaag en alle boze woorden en hij had nu eindelijk zijn zin: hij trok de wijde wereld in, waar allerlei avonturen hem wachtten. Maar toen hij een paar uur door de koele nacht had gereden, voelde hij zich niet geheel voldaan. Hij begon te aarzelen. Hij hield zijn paard in op de top van een heuvel en keek terug in de richting vanwaar hij gekomen was, hij zag ook omhoog naar de sterren, de kerststerren, die helder en vredig glansden. Was het om het geld, dat hij mee genomen had? "Ik heb het niet gestolen," zei hij hardop. "Ik heb alleen genomen wat mij eerlijk toek wam. En later zou ik immers toch alles gekregen hebben?" En hij joeg weer verder, de bergen tegemoet, maar de onrust droeg hij mee en het was als of een onzichtbare vijand hem op de hielen zat. In een grote stad, meer dan honderd uren van het huis van zijn vader, bleef hij die winter wonen hij zag daar veel wat hij nog nooit eerder gezien had en leefde een paar weken als in een roes. Maar toen hij gewend raakte, merkte hij, dat de mensen hier ook niet gelukkig waren. Hij begon zich eenzaam te voelen tussen al die duizenden; de onrust kwam terug en hield hem 's avonds wakker en wanneer hij eindelijk insliep, droomde hij van de boerderij en van de wijde velden. Toen hij de zoele voorjaarswind voelde in de straten, hield hij het er niet langer uit. Hij reisde, tot het zwerven hem begon te verve len, toen verhuurde hij zich voor die zomer als knecht bij een boer. Het werk was het zelfde als bij zijn vader, het verschil met vroeger was alleen, dat hij nu tijdens de maaltijden in de knechtenkamer zat en in de schuur moest slapen. Zou zijn vader gelijk hebben gehad, toen die zei dat hij het ner gens beter kon krijgen dan thuis? Ach kom, de wereld was zo groot, hij mocht nu de moed nog niet opgeven. Toen zijn diensttijd om was, trok hij naar de zilvermij nen om daar zijn geluk te beproeven. Hij leefde er meer dan een jaar tussen allerlei ruw volk en werkte hard, want dan voelde hij zijn onrust het minst. Maar toen hij eens voor een aardige som zilvererts had ver kocht, kon hij er niet over zwijgen. Een man die hij volkomen had vertrouwd, ontstal hem in de nacht zijn hele schat en alle pogingen om de dief te achterhalen, waren vruchte loos. Verbitterd en teleurgesteld trok hij weg uit die streek, en was blij, dat hij zich voorlopig aan kon sluiten bij een zwervende Indianen stam. Toen hij een paar maanden bij hen geweest was, ontmoette hij een gezelschap paardenkopers, die hem in dienst namen, maar hij verliet hen, toen hij merkte dat ze meer rovers dan handelaars waren. Na een lange zwerftocht kwam hij terecht bij een oude pelsjager, die eenzaam woonde in de bossen en bleef de hele winter bij hem. Hij was toen al zo ver gekomen, dat hij begreep welk een domme streek hij had uit gehaald, door weg te lopen van zijn vader. De wijde wereld was hem verschrikkelijk tegengevallen. Een groot verlangen greep hem soms aan naar het oude huis, naar de goede, zachtmoedige tante Manda en.naar zijn vader. Ja, ondanks alles verlangde hij soms naar zijn vader en had berouw over de diefstal, want hij wist nu wel, dat het toch een echte diefstal was geweest. "Kon ik het maar weer goedmaken," dacht hij. "Kon ik hem het geld maar terugsturen." Maar hij had niets overgehouden dan zijn paard, dat bij dat van zijn gastheer op stal stond. Op een avond overviel hem de weemoed zo sterk, dat hij er over praatte met de jager. De jager was een oude wijze man, die veel had nagedacht in de stilte van zijn blokhut en in de verlatenheid van de winterse bossen. "Je moet teruggaan naar je vader," zei hij, toen de jongen zijn hart had uitgestort. "Nee," zie de jongen verschrikt, "dat kan niet. Mijn vader haatte mij vroeger al. En nu - na alles wat er gebeurd is.Ik geloof, dat hij mij dood zou slaan!" "Dan is het geen goede vader," zei de oude. "Dat is hij ook niet," zei de jongen. En meteen toen hij dat gezegd had, had hij er spijt van en zei: "Ja, dat is hij toch misschien wel. Maar ik ben een slechte zoon geweest. Mijn vader heeft het recht om mij te haten. Ik haat mij zelf soms ook!" Maar de jongen schudde verdrietig het hoofd en ging niet. Hij durfde niet. Hij kende zijn vader te goed, meende hij. Hij trok in het voorjaar weer naar de stad en vond er werk op een meubelfabriek. Hij stond dag aan dag aan de machine en schaaf de stoelpoten glad, honderd in een uur, dui zend op een dag, zesduizend in een week. Het was een vreselijk geestdodend werk, maar hij moest het doen, hij verdiende zo de kost voor zich en zijn paard, waar hij maar niet van scheiden kon en legde nog iedere week enkele dollars opzij. Als hij er vijfhon derd zou hebben gespaard, zou hij die aan zijn vader sturen. Zolang wilde hij zijn werk aan de fabriek volhouden, tot hij zijn schuld had goedgemaakt. Maar op een avond, toen hij al meer dan drie jaar van huis was, gebeurde er iets, waardoor dat plan omvergeworpen werd. Hij kwam na zijn werk terug in het hotelletje waar hij een kamer had en toen zaten daar een paar land verhuizers; een man en een jonge vrouw, met een kindje van nog geen jaar. Het waren Hollanders, ze waren pas hier aangekomen en wilden ergens in de omgeving een stuk land kopen en zich daarop vestigen. Maar ze voeden zich vreemd en onwennig, zo ver van hun vaderland, en konden zich maar moeilijk redden met de taal. George raakte met hen in gesprek en toen de man hoorde, dat hij het boerenwerk en de streek goed kende, vroeg hij: "Smith, blijf bij ons en trek met ons mee. Wat je op de fabriek verdient, wil ik je ook geven." En zo gebeurde het. George zocht een stuk land met hen uit op een afstand van vijf dag reizen van het huis van zijn vader, hij hielp hen met de koop, met het bouwen van de eer ste hut, met het ontginnen. Ze werden dikke vrienden en leerden veel van elkaar. Ja, George leerde ook van de Hollanders! Hij leerde van hen dat bidden en bijbellezen niet alleen goed waren voor een oude neger in als tante Manda, maar dat het ook jonge mensen moed en vertrouwen kan geven. Hij bad met hen mee bij de maaltijden en 's avonds begon hij ook zijn knieën te buigen voor hij slapen ging. "Here, laat het eens weer goed worden tus sen mijn vader en mij," dat werd toen zijn gebed. Want meer dan ooit waren hier de gedachten van de jongen bij zijn vader. Wanneer hij zag, hoe de jonge Hollander met zijn kindje speelde, dacht hij: "Zó heeft mijn vader vroeger met mij gespeeld. Zoveel moet hij van mij gehouden hebben, toen ik nog niet alles bedorven had." En wanneer hij naar de jonge vrouw keek, dacht hij aan zijn moeder: "Zó heeft ze mij gevoed en verzorgd! Als ze eens weten kon, wat er nu van mij geworden is: een dief en een zwerver!" Dan werden zijn verdriet en zijn verlangen hem vaak te machtig, zodat hij er over praten moest met zijn vrienden. En^-telkens-weer- zeiden ze hetzelfde als de pelsjager: "Geor ge, ga terug! Wie weet hoe je vader naar je verlangt!" Maar hij kon dat niet geloven. Hij voelde te diep zijn schuld, en de angst voor zijn vader was te groot. Toen haalden ze er zelfs de Bijbel bij, om hem te bewijzen dat hij gaan moest en lazen hem een verhaal voor van een jongen die ook weggelopen was, die al zijn geld er doorbracht en als een bedelaar terugkwam en die toen toch met liefde door zijn vader ontvangen werd. Maar dat verhaal bewees niets, vond hij, want die jongen had zijn vader niet bestolen en die had tenslotte toe stemming gekregen om te gaan. "Zorg datje met kerstmis thuis ben," zeiden de Hollanders. "Dat is je verjaardag en het feest van de geboorte van de Heiland. Op die dag zal je vader goed voor je zijn." "Ik zal er eens over denken," zei hij. Maar toen het zover was, ging hij niet. Later, als hij het geld had teruggestuurd, zou hij misschien durven. Nu kon zijn vader onmo gelijk hem vergeven, dacht hij. Een week voor kerstmis moest de jongen naar de stad om inkopen te doen voor zijn vrienden. Hij bleef de nacht in een herberg over en zat daar 's avonds nog een uurtje in de gelagkamer, vóór hij slapen ging. Er lag een krant op tafel, die nam hij op. Toen zag hij plotseling zijn eigen naam. Er stond een vreemde advertentie in de krant. George Smith, keer terug! Je vader heeft je lief George sliep die nacht niet. Ver voor het licht werd, was hij al beneden en spande de paarden van de Hollander in. De afstand naar diens huis gold voor bijna twee dagrei zen, maar hij kwam er nog diezelfde avond even vóór middernacht aan. Zijn vrienden waren even blij als hij, hoe het hun ook speet, dat ze hem nu zouden moeten missen. "Hebben wij je niet gezegd, datje vader toch nog van je hield?" vroegen ze. "Ja," zei hij blij, "en nu ik dat weet, wil ik hem ook geen ogenblik langer laten wachten dan nodig is." De volgende morgen toen de zon opkwam, nam hij afscheid. De eerste dag reisde hij zo snel hij kon en vergde bijna te veel van zijn paard. De tweede dag deed hij kalmer aan. Toen begon er ook al een beetje twijfel en onrust in zijn hart te komen. De derde dag reed hij maar aarzelend verder en vond, dat hij eigenlijk dwaas en overijld gehandeld had. Hij had maar dadelijk geloofd, wat hij graag wilde geloven. Maar van de honderd mannen in Amerika heetten er minstens twee Smith en misschien wel vier of vijf George, evenals hij. Het zou eigenlijk helemaal geen wonder zijn, wan neer straks zou blijken dat de advertentie voor een ander was bestemd geweest. Was dat niet eerder mogelijk, dan dat zijn vader, die altijd zo hard en trots was geweest, die hem nooit een woord van liefde had laten horen, zó veranderd was? "Het is dom van me," dacht hij, "ik had eerst moeten informeren op het bureau van de krant, wie die advertentie geplaatst heeft." Hij haastte zich niet meer. Tegen de middag bereikte hij het gebergte. Hij was er blij om, want het was helder, zonnig weer, maar de wind was koud; die voelde hij hier minder. Stapvoets reed hij langs de kale rotsen. De zon stond er op te blinken en in de verte glansde iets wits op het donkere gesteente. Waren het vogels? Toen hij dichterbij kwam, zag hij dat het let ters waren. Er stond wat geschreven op de bergwand! Dezelfde boodschap, die hij in de krant had gelezen, blonk hem hier tegen: George, je vader heeft je lief. Hij bleef de woorden een poosje aanstaren als een wonder, toen zette hij plotseling zijn paard in draf. Die avond bereikte hij een een zame herberg in het bos. De zon blonk in de ramen toen hij aan kwam rijden, en toen hij afsteeg voor de deur, zag hij dat er een brief je op was gespijkerd. George, je vader heeft je lief, stond er op. Hij peuterde het perkamentje los met zijn mes. De herbergier had het gezien door het raam en kwam er op af. "Laat dat briefje zitten!" riep hij. "Dat moet er op blijven!" "Wie heeft dat gezegd?" vroeg de jongen. "Joe Smith van Maryhoeve," zei de man. "Het is een boodschap voor zijn zoon." "Dan kan het er nu wel af," zei de jongen, terwijl hij het in zijn zak stak. "Ben jij de jongen?" vroeg de man. "Ja," zei George, "de verloren zoon." De volgende dag was het kerstmis en meteen de verjaardag van de jongen. Het had een beetje gesneeuwd in de nacht, maar nu was het goed weer. Als het zo bleef, zou hij 's avonds thuis kunnen zijn. Tegen de middag vond hij weer een briefje. Het fladderde aan een boom bij de ingang van een bos. Hij stak het in zijn zak bij het andere. "Vader, vader," dacht hij, "wat heb je veel moeite gedaan om mij terug te krijgen! Hou je dan heus zoveel van mij?" Hij voelde zijn schuld nu nog veel zwaarder. Hij had eigenlijk nooit geweten in al die jaren, dat hij zó slecht geweest was als hij zich nu voelde. Maar nu maakte dat zijn erlangen naar huis nog groter en haastig reed hij verder. Zo bereikte hij eindelijk de grond van zijn vader. De maan scheen. De sterren glansden. Het was kerstavond. Hij zag de glooiingen van de besneeuwde heuvels, die hij alle kende. Hij hoorde de schreeuw van een vogel in de stilte, en het was alsof die hier anders klonk, helderder, vrolijker, dan overal waar hij gezworven had. Hij zag de grafheuvel van zijn moeder. Toen steeg hij af. "Moeder," zei hij zacht, "hier ben ik weer. Nu ga ik niet meer weg, wat er ook gebeurt, dat beloof ik u!" En toen liep hij met bonzend hart naar het huis. Zijn paard, dan onrustig snoof, voerde hij aan de teugel mee. Er scheen licht door de vensters. Hij kwam bij het hek. Er zat een briefje op gespijkerd. Het was licht genoeg om het te lezen: George, je vader heeft je lief. Hij trok het los en stak het bij de andere. Nu had hij er drie. Hij kwam voor het raam en keek naar bin nen. Zijn vader zat bij het vuur, met het -^leefd-in-^e handr-Somfaerwas zijn gezicht, nog juist als vroeger. Tante Manda zat tegenover hem, zij was grijs geworden. Zie, nu vroeg ze wat. Vader antwoordde niet. Ze herhaalde haar vraag. Nu knikte hij alleen. Zo deed hij vroeger ook: als hij met een knik kon afdoen, zei hij geen woord. Toen de jon gen dat zag, overviel hem nog even de angst. Maar hij zette nu door. Hij liep naar de deur en daar vond hij het vierde briefje. Nu had hij voor ieder jaar één. Terwijl hij het lostrok, hinnikte het paard. Het had het huis herkend. De jongen rukte de deur open en sprong de kamer in. "Vader!" riep hij, "hier ben ik. Is het dan heus waar? Heb je mij toch nog lief?" De hond blafte hard, sprong tegen hem op en likte zijn handen. Tante Manda hief de han den omhoog van blijdschap en verwonde ring. En de oude Joe Smith stond zwijgend voor zijn zoon, legde twee bevende handen op zijn schouders en drukte hem in de stoel, in zijn eigen stoel, dicht bij het vuur. En nog altijd had hij niets gezegd, maar de tranen stroomden hem over de wangen. "Vader," stamelde de jongen, "ik ben het niet waard." "Net als in het verhaal!" riep tante Manda. "De heb uw geld gestolen!" zei de jongen, "ik heb u vervloekt en uitgescholden! Het is allemaal mijn schuld wat er vroeger gebeurd is!" "Net als in het verhaal!" snikte tante Manda. En toen begon ze heen en weer te draven in de kamer. Ze dekte een stuk van de tafel en zette brood en boter neer, een hele gebraden gans haalde ze uit de keuken; het leek wel alsof ze geweten had dat hij komen zou. "Jongen," zei de oude Joe, "ik ben zo blij." "En het geld," begon de jongen; "Praten we niet meer over," zei de vader. "Ik heb ook mijn fouten gehad. Eigenlijk is aUes mijn schuld." "O nee, vader!" riep de jongen. "Ja," zei Joe beslist. "Nee!" riep George. "We zijn het nog steeds niet eens," glim lachte de vader. "Ga aan tafel, jongen, en eet!" "Het paard," zei George. Ze liepen naar de schuur. Het paard had zelf de stal al gevonden. Het kreeg de bak vol haver. Toen pas at George ook. "Smaakt het?" vroeg tante Manda, terwijl ze hem over het haar streelde. "Ik heb nog nooit zo lekker gegeten!" zei George. Dat werd een goede kerstavond in de eenza me boerderij, de beste die daar ooit gevierd was. Ze zaten nog uren bij elkaar, ze hadden veel te vertellen en kregen er niet genoeg van om elkander aan te kijken en goede, vrien delijke dingen te zeggen. Het was allemaal veranderd in dit huis. Vóór ze slapen gingen, zocht tante Manda een hoofdstuk op in de Bijbel en Joe Smith las het voor. "Zie, welk een grote Hefde ons de Vader gegeven heeft," las hij bewogen, "dat wij kinderen Gods genaamd mogen worden." En voor hij de Bijbel weglegde, zei hij: "De Hemelse Vader heeft ons lief! Dat heb ik geleerd in deze jaren." "Zó lief, dat hij zijn enige Zoon voor ons in de wereld zond," zei tante Manda. In de stal hinnikte luid en vrolijk het paard.

Krantenbank Zeeland

Eilanden-nieuws. Christelijk streekblad op gereformeerde grondslag | 1999 | | pagina 89