De Vader heeft
ons lief
Er waren eens een vader en een zoon die
elke dag ruzie hadden. Ze woonden ergens
in Noord-Amenka, ver naar het westen
waar het meeste land toen nog wildernis
was. Daar was de vader een kleine twintig
jaar geleden heengetrokken met zijn vrouw
en zijn jongen, toen die nog een heel klein
kereltje was. Hij had er een groot stuk grond
gekocht voor een klein beetje geld, hij had er
een hut op gebouwd en die naar zijn vrouw
Maryhoeve" genoemd en was begonnen het
land te ontginnen. Dat was toen een harde
maar mooie tijd! Ze werkten als paarden Joè
Smith en zijn vrouw. Ieder jaar kwam er' een
stuk goede bouwgrond bij, iedere winter
maakte de man jacht op pelsdieren en ver
kocht hun huiden in de stad, die drie dagrei
zen daar vandaan lag. Voor het geld kocht
hij zaden, landbouwgereedschappen en vee
Zo groeide langzaam hun bezit.
Ze zagen soms in geen maanden een ander
mens, maar ze hadden genoeg aan elkaar en
hun kind. En wanneer ze op lange winter
avonden bij het vuur zaten en met de huiden
bezig waren en de kleine George bij hen zat
te babbelen, voelden zij zich zó gelukkig, dat
zij niets anders begeerden.
De jongen groeide voorspoedig op in de een
zaamheid. Hij was handig en sterk voor zijn
jaren en begon al jong mee te helpen aan
kleme werkjes. Hij paste op de koeien,
bracht zijn vader het eten op het land en 's
avonds leerde zijn moeder hem lezen en
schrijven.
Toen hij tien jaar was, ging hij al mee op
jacht en kon melken en ploegen als de beste
boer.
Ze bouwden een beter huis met een grote
schuur en ruime stallen. Ze namen ook een
oude negerin in dienst - tante Manda noem
den ze haar - die wel wat vroom was en wat
veel in de Bijbel zat te lezen, maar ze hin
derde er nooit een ander mee en ze had een
paar flinke handen aan het lijf; dat was het
voornaamste.
En nu, na twintig jaar, was Joe Smith een
welgesteld man geworden. Hij had een
mooie boerderij met koeien en paarden en
enkele machines en er zat nog een aardige
som geld in de grote eikenhouten kist, die
verborgen onder het hooi in de schuur stond.
Maar zijn geluk was weg. Want zijn lieve
vrouw, zijn trouwe kameraad, was enkele
jaren geleden na een korte ziekte gestorven,
midden in de drukte van de oogsttijd. Ze lag
begraven onder de hoge populieren, op hon
derd pas van het huis en tante Manda had
haar plaats als huishoudster ingenomen. En
de jongen was na die tijd totaal veranderd.
Zo gewillig en vriendelijk hij vroeger was,
zo dwars en onhandelbaar was hij nu. Daar
door ging er geen dag voorbij, dat Joe Smith
en zijn zoon geen ruzie hadden met elkaar.
Dat begon al 's morgens vroeg. Ze stonden
op en groetten elkaar nauwelijks, ze zaten
zwijgend aan het ontbijt. Dat was de laatste
jaren zo geworden: als de een iets wit noem
de, noemde de ander het zwart. Vond de een
ïtfet wber geschikt om met het maaien te
beginnen, dan zei de ander: "Kom nöu, ik
heb het nog nooit zo slecht gezien!"
Dan was de dag al weer bedorven. Ze liepen
rond met sombere gezichten, werkten bij
elkaar op de akker zonder een woord en als
de vader in de buurt van zijn zoon kwam
draaide die zijn hoofd af om hem niet te zien.
Maar voordat ze 's avonds slapen gingen,
hadden ze elkaar vast en zeker weer lelijke
dingen gezegd.
Dat ging zo iedere dag. Tante Manda liep er
om te zuchten en te huilen, ze probeerde ook
wel eens om die twee te verzoenen, maar het
hielp niets; de twee stijfkoppen gingen hun
gang en het werd hoe langer hoe erger.
Joe Smith wist wel, wat de oorzaak van alles
was. De jongen wou weg, het beviel hem
hier niet meer. Hij wilde de wijde wereld
zien.
Vroeger, toen zijn moeder nog leefde, had
hij er ook al over gepraat, maar na haar dood
was zijn verlangen plotseling veel sterker
geworden en het groeide nog bij de dag.
"Ik walg van het leven hier," zei hij. "Ik wil
er uit! Wat heb je hier aan je leven? Het is
werken, werken, iedere dag, totdat je jezelf
hebt doodgewerkt. En wat heb je dan
gehad?"
"Je bent niet goed wijs," zei vader Joe. "Je
kan het nergens beter krijgen dan hier."
"Maar ik wil immers niet voor altijd," mor
de de jongen. "Als ik weet, wat er in de
wereld te koop is, kom ik terug."
"Dwaasheid," zei de oude. "Lees de krant,
als je dat weten wilt, er komt iedere maand
een pak. En als je je verveelt, rij dan eens
naar de buren, de naaste woont vlakbij, op
een halve dag afstand. Daar zijn ook jongens
en meisjes van je leeftijd."
"U gunt het me niet, hè?" zei de jongen hate
lijk.
"In ieder geval gebeurt het niet," zei Joe
Smith. "Lc wil er geen woord meer over
horen."
Maar de jongen gaf zijn plan niet op. Hij kon
dat niet, hij moest de grote wereld zien.
Wanneer hij op het veld bezig was en de wit
te wolken zag drijven, stond hij ze soms na
te kijken, tot ze de horizon genaderd waren.
Waar kwamen ze vandaan en waar gingen ze
heen? Wanneer hij op de zolder moest
wezen, stak hij zijn hoofd door het dakraam
en tuurde over de velden en de bossen naar
de blauwe bergen in de verte. En 's nachts in
zijn dromen was hij de einder al over en
doolde rond in de vreemde streken, die in
zijn verbeelding hoe langer hoe mooier en
glanzender werden. En natuurlijk begon hij
er telkens weer over, zijn hart was er vol van.
Maar de vader bleef weigeren. Hij wilde de
jongen bij zich houden. Zijn jongen en zijn
boerderij, daar had hij voor geleefd, die
hoorden bij elkaar. Wat was er nog over van
zijn leven, als de jongen in den vreemde iets
overkwam? Hij moest er niet aan denken. En
daarom hield hij voet bij stuk. Maar zijn jon
gen deed het ook. Ze hadden dezelfde harde
ogen en dezelfde sterke wil.
Toen begonnen ze elkaar opzettelijk het
leven te verbitteren. De jongen dacht: "Ik zal
hem wel dwingen om mij mijn zin te geven."
En hij begon zijn werk slecht te doen, hij
moest 's morgens drie of vier keer geroepen
worden eer hij opstond, hij werd steeds bru
taler en lastiger. Maar de vader dacht: "Ik zal
hem die gekke kuren wel afleren." En hij
droeg hem het zwaarste en smerigste werk
op. Hij liet hem werken tot laat in de avond
en zelfs op de Zondag gunde hij hem geen
rust.
Tante Manda mocht zeggen wat ze wilde,
Joe Smith was de baas. Toen was het hele-
rnaal mis met die twee. "Mijn vader houdt
niet van mij," dacht de jongen. "Hij heeft
natuurlijk nooit van mij gehouden. Hij denkt
alleen maar aan zichzelf, die oude zelfzuch
tige kerel." "Die jongen," dacht Joe Smith,
"is de ondankbaarste vlegel, die er op twee
benen rondloopt. Die is niet waard, dat ik zo
hard voor hem gewerkt heb! Hij geeft geen
zier om mij
En zo vervreemdden ze geheel van elkaar.
Ze aten nog van één schotel, ze woonden in
één kamer, maar de wrok en de boosheid
blonken in hun ogen, wanneer ze elkaar
zagen.
"Dat kan zo niet goed gaan," zuchtte tante
Manda. "Daar moet een ongeluk van
komen!"
En op een kerstdag, toen de jongen pas twin
tig jaar geworden was - hij was op eerste
kerstdag jarig - kwam het tot een ongeluk.
De twist Uep zó hoog, dat ze in de stal aan
het vechten raakten. De jongen was lenig en
vlug, hij kreeg zijn vader op de grond. Maar
Joe Smith, al had hij de vijftig al achter de
rug, was toch nog de sterkste en hij won het.
En nu wist hij misschien niet meer, wat hij
deed. Hij roste de jongen af met een riem van
buffelleer, dat hij bijna niet meer staan kon
en joeg hem toen de stal uit.
"Ik zal jou leren, de hand tegen je vader op
te heffen!" schreeuwde hij. "Buigen zul je!
En als je 't van vandaag af nog eens waagt
om mij te treiteren, sla ik je dood, reken daar
op!"
De jongen antwoordde niet. Hij sloop naar
de zolder en liet zich de hele dag niet meer
zien. Maar toen Joe Smith de volgende mor
gen opstond, was de geldkist opengebroken
en voor een deel geleegd, het beste paard
stond niet meer op stal en de jongen was
verdwenen. Op de tafel lag een brieQe.
Nu ik weet dat je me haat, blijf ik geen
dag meer. Het geld en het paard zal ik
beschouwen als het loon voor al mijn
werk in deze ongelukkige jaren.
Gegroet, George.
Joe Smith raasde en tierde een poos, hij
sloeg in zijn drift een paar stoelen kapot en
tante Manda, die hem durfde vragen om niet
te vloeken, gooide hij een etensbord naar het
hoofd.
Toen rende hij naar de stal en even later zag
ze hem in woeste galop wegrijden door de
sneeuw, het spoor van de jongen achterna.
Toen hij na een week terugkwam, zonder de
jongen, was hij kalm geworden, maar er was
iets onrustigs, iets hulpbehoevends bijna, in
zijn ogen.
Hij sprak niet meer over George en tante
Manda durfde ook niet over hem te begin
nen. Hij deed voortaan zijn werk als vroeger,
hij werkte nog veel harder nu hij er alleen
voor stond. Hij kwam op de gewone lijden
thuis om te eten en het leek wel, alsof de jon
gen al vergeten was. Maar tante Manda wist
wel beter. Hij kon soms plotseling stilstaan,
terwijl hij met het zaad over de akker ging en
moedeloos omzien naar wat hij gezaaid had,
alsof hij dacht: "Waar doe ik het eigenlijk
voor?" en als ze hem kwam roepen voor het
eten, of later in de drukke tijd wanneer ze
hem zoveel mogelijk hielp op het land, dan
zag ze hem soms naar de einder staan turen
en hij schrok als ze hem riep, alsof hij op iets
slechts werd betrapt. Toen na een lange dro
ge zomer de winter kwam, ging hij ook niet
meer op jacht. Hij verzorgde het vee, hij
knutselde wat in de stal en verder zat hij de
hele dag bij tante Manda in de kamer, dronk
zijn koffie, rookte de ene pijp na de andere,
rekte zich uit voor het raam en zat weer som
ber voor zich uit te staren. En 's nachts, als
ze wakker werd, op welk uur het ook was, ze
hoorde bijna steeds wel het kraken van zijn
bed.
Pas een jaar nadat de jongen was weggelo
pen, op zijn een en twintigste verjaardag,
werd zijn naam weer genoemd. Dat kwam
zo. Tante Manda zat te huilen en daar stoof
Jbe Smith over op. Hij sloeg met zijn vuist
op de tafel om dat gejank, zoals hij het
noemde. Maar toen ze hem aanzag met haar
betraande ogen, zo zachtmoedig en trouw als
een oude negerin dat kan, had hij er spijt van
en vergoelijkte: "Denk je, dat ik het zo ple
zierig heb? Mijn hele leven is toch ook be
dorven? Maar van mij heb je nog geen klacht
gehoord."
"Hij zal terug komen," zei tante Manda.
Daar deed hij smalend over: "Hij terugko
men? Hij zal wel oppassen! Hij weet wel, dat
de karwats voor hem klaar ligt!"
"En toch zal hij terugkomen," hield de oude
vrouw vol. "Wie weet, hoe hij nu al zit te
verlangen. Hij is geen kwaaie jongen en als
hij genoeg van de wereld gezien heeft, houdt
hij het er vast niet uit. En daarom huil ik,
omdat hij het misschien slecht zal hebben."
"Slecht?" spotte Joe. "Hij heeft meer dan
vijf honderd dollar van me gestolen, de ban
diet. Ja, hij zal het wel erg slecht hebben!"
Maar die avond was er toch wat meer glans
in zijn ogen dan anders en de volgende mor
gen, eerst nog aarzelend, zocht hij zijn klem
men en strikken bij elkaar, maakte ze in
orde, en zette ze uit in het bos voor vossen en
marters. Toen hij de smaak van dat werk
weer te pakken had, werd hij zo ijverig alsof
hij de verloren tijd weer in wou halen en
tegen het voorjaar reed hij met een hoogop-
getaste wagen vol huiden naar de stad en
beurde weinig minder dan vorige jaren.
Ook op het land deed hij dat jaar zijn werk
met meer opgewektheid, hij scheen weer een
doel te hebben, waarvoor hij leefde. Het
weer was hem gunstig, hij had een overvloe
dige oogst. Toen de herfst kwam en er meer
tijd overbleef om te praten, begon hij soms
zelf over de jongen en het bleek dat ook hij
nu hoopte op zijn terugkeer. Hij sprak nu
ook anders over hem, hij schold en vloekte
niet meer, hij sprak over zijn zoon als over
een vreemde, met iets spottends in zijn stem.
Maar 's avonds zat hij te luisteren bij 't min
ste geluid, alsof hij hem reeds verwachtte.
En dat deed hij ook werkelijk, want toen
Kerstmis voorbij was, zei hij somber: "Zie je
nou wel, dat ik gelijk krijg? Wie het twee
jaar uithoudt, houdt het ook wel langer uit!"
"Wacht maar," zei tante Manda. "Ik weet
zeker, dat hij komen zal."
"Waarom weetje dat zeker?" vroeg hij.
"Wel," zei ze, "de verloren zoon uit de Bij
bel is toch ook terug gekomen! Die jongen
was precies als onze George."
"O, een verhaal," spotte hij. "In een verhaal
gebeuren zoveel mooie dingen."
"Maar 't is een verhaal van de Heiland," zei
ze.
Ze zocht het hoofdstuk voor hem op. Hij las
het, legde de Bijbel op tafel en zat een poos
te denken. Toen las hij het nog eens en ging
naar bed.
De volgende morgen zei hij: "Nu weet ik
zeker, dat de jongen niet terug komt."
"Waarom?" vroeg de oude vrouw rustig.
"Wel," zei hij, "dat is toch duidelijk genoeg!
Die jongen uit de Bijbel had een andere
vader dan die jongen van mij. Die ouwe
heeft zijn zoon het geld waar hij om vroeg
tenslotte gegeven, die zal hem ook wel niet
half dood geslagen hebben. Die jongen kon
weten, dat zijn vader van hem hield en nog
durfde hij bijna niet naar huis. Maar George
denkt, dat ik hem haat."
"Doe je dat dan niet?" vroeg ze, om hem te
beproeven.
"Hoe kun je dat vragen?" zei hij. "Dat
spreekt toch vanzelf, dat een vader zijn eigen
land niet kan haten! Als hij terug zou komen,
zou ik hem natuurlijk wel even onder handen
nemen en hij zou voortaan moeten werken
voor twee. Hij zou het niet gemakkelijk heb
ben, dat verzeker ik je. Maar haten, nee,
natuurlijk niet!"
"Je moet eens wat meer in de Bijbel lezen,"
zei tante Manda.
"Waarom?"
"Zomaar," zei ze. "Het zou goed voor je
zijn."
Hij lachte er om, maar hij deed het. Hij las
soms een hele avond.
En eer in het voorjaar het werk hem weer
geheel in beslag nam, zei hij: "Ik heb toch
mijn hele leven dwaas gehandeld met die
jongen, tante Manda. Ik meende altijd, dat ik
gelijk had en - nou ja, misschien was dat ook
wel zo, maar ik heb de jongen nooit laten
merken, hoeveel ik van hem hield. Daar heb
je mijn grootste fout. Bc wou, dat ik die nog
eens goed kon maken."
"Wacht maar," troostte ze.
"Nee," zei hij, "dat kan ik nooit meer doen."
En het scheen wel, dat hij gelijk zou krijgen.
De zomer ging voorbij, een nieuwe winter
kwam aan, de derde winter zonder de jon
gen. Er kwam zelfs geen bericht van hem.
Toen hield Joe Smith het niet langer uit.
"Leg mijn beste kleren klaar, tante Manda,"
zei hij op een avond. "En eten voor een dag
of tien. tk ga morgen op reis."
"Wat ga je doen?" vroeg ze.
"De ga de jongen zoeken," zei hij.
En hij ging, maar zonder veel hoop. Want
het moest wel heel toevallig zijn, als hij in
die wijde wereld zijn zoon ontdekken zou.
Hij kwam dan ook na enkele maanden zon
der hem thuis. En ook op een nieuwe tocht,
in het voorjaar, vond hij hem niet. Maar hij
had nu toch hier en daar een spoor van hem
ontdekt. Hij wist nu, dat de jongen een tijd in
de zilvermijnen gewerkt had, hij had zich
een poos opgehouden bij een zwervende
Indianenstam en zelfs in de stad - drie dag
reizen ver slechts - had men hem eens op de
markt gezien met een gezelschap paardenko-
pers en pelsjagers. Dat was in het laatste jaar
gebeurd.
Als hij zo dicht in de buurt geweest was,
meende Joe, moest hij uit angst zijn wegge
bleven.
Er lagen hopen werk te wachten, na zijn bei
de langdurige reizen, want tante Manda had
niet meer kunnen doen dan het vee verzor
gen. Het werd een verschrikkelijk druk jaar
voor hem, maar meer dan ooit te voren
waren zijn gedachten nu bezig met de jon
gen.
"Kon ik hem maar een boodschap sturen,"
zei hij soms, met iets wanhopigs in zijn
stem. "Maar hoe zul je iemand bereiken, als
je niet weet waar hij zit!"
Hij Uep daar nog over te denken, toen de
herfst kwam met stormen en duistere nach
ten, met lange avonden en tijd om na te den
ken. Joe Smith zat bij het vuur en zei: "Nu
kan ik wel weer gaan zoeken, net als verle
den jaar, maar het is verloren moeite. Er
moet een beter middel zijn, om de jongen
thuis te krijgen. Als hij maar wist, dat ik van
hem houd, dan kwam hij wel terug. Kon ik
hem dat maar laten weten!"
Ze praatten daar nog een poosje over door,
toen werd het stil.' Tante Manda zat er ook
verlegen mee. Maar ineens sprong Joe op,
gooide zijn stoel achteruit, liep de deur uit en
nam de lamp mee, zodat de oude vrouw in
het donker bleef zitten. Ze hoorde zijn voet
stappen bonzen op de zolder en even later
kwam hij beneden met een grote rol perka
ment. Daar was hij verder de halve nacht
mee bezig. Hij sneed het perkament in repen
en vervolgens in stukken, toen nam hij pen
en inkt en schreef op elk stuk een paar woor
den. Eén stuk viel van de tafel; tante Manda
nam het op, las het en legde het bij de ande
re. Joe Smith merkte het niet eens, zo druk
was hij met de pen. Het zweet stond hem op
het voorhoofd.
"Ga naar bed," zei hij tegen tante Manda,
"maar zet eerst eten en drinken voor me
klaar. De ga morgen al vroeg weg."
Zij deed het. Toen ze achter hem langs liep,
keek ze over zijn schouder en zag, dat op alle
perkamentjes hetzelfde stond: George, je
vader heeft je lief.
De volgende morgen was hij al vertrokken
toen ze opstond en zijn bed was onbeslapen.
Zes weken bleef hij weg en op alle mogelij
ke opvallende, plaatsen in wijde omtrek
bevestigde hij zijn briefje. Waar de grote
weg een woud inboog, aan de eerste boom.
Op de rotswand bij de ingang van een pas
door het gebergte; op de deur van een eenza
me herberg; op een paal bij een doorwaad
bare plaats in de beek; op een houtvlot, dat
klaar lag een rivier af te zakken; aan de leu
ning van een brug. Bij een boer ergens aan
de rand van het gebergte vroeg hij om een
pot verf en een kwast, witte verf, ja dat was
best. En hij schilderde zijn boodschap met
mansgrote letters op de donkere bergwand:
George, je vader heeft je lief. Daeff was hij
een hele dag mee bezig. Toen hij bij huis
terug kwam, had hij van ruim honderd per
kamentjes nog twee over. Eén spijkerde hij
aan het hek, het andere op de deur.
Een dag en een nacht bleef hij thuis, toen
ging hij alweer op reis, ditmaal naar de stad,
naar het bureau van de krant. Daar gaf hij
een advertentie op, waar ze een beetje om
lachten.
"ledere dag plaatsen, totdat ik schrijf dat je
er mee op kunt houden," zei hij en betaalde
tot kerstmis vooruit. Toen bogen ze beleefd
voor hem.
"Ziezo," zei hij tegen tante Manda, "nu zul
len we maar eens afwachten. Meer kan ik
voorlopig ook niet doen."
En ineens liepen die grote, sterke Joe Smith
de tranen uit de ogen.
"Manda, Manda!" riep hij, "als de jongen
toch eens niet terecht komt! Als hij een
slechte kerel is geworden, dan is het mijn
schuld! Ik geloof nooit, dat God mij dat ver
geven zal."
Toen begreep ze pas, hoe moeilijk die zwijg
zame, harde Joe Smith het al die jaren gehad
moest hebben. Maar tante Manda kon goed
troosten.
"Joe," zei ze, "nu heb ik dezelfde boodschap
voor je, die jij de wereld hebt ingestuurd
voor je zoon. Jouw Vader heeft je lief. De
Vader in de hemel, Joe!"
Hoe was het intussen met de jongen gegaan?
Toen hij wegtrok in de nacht, de zware geld-
buil op zak, in volle galop door de mane
schijn, voelde hij zich eerst als een vogel die
de kooi was ontvlucht hij had wraak geno
men voor het pak slaag en alle boze woorden
en hij had nu eindelijk zijn zin: hij trok de
wijde wereld in, waar allerlei avonturen hem
wachtten. Maar toen hij een paar uur door de
koele nacht had gereden, voelde hij zich niet
geheel voldaan. Hij begon te aarzelen. Hij
hield zijn paard in op de top van een heuvel
en keek terug in de richting vanwaar hij
gekomen was, hij zag ook omhoog naar de
sterren, de kerststerren, die helder en vredig
glansden. Was het om het geld, dat hij mee
genomen had?
"Ik heb het niet gestolen," zei hij hardop. "Ik
heb alleen genomen wat mij eerlijk toek
wam. En later zou ik immers toch alles
gekregen hebben?"
En hij joeg weer verder, de bergen tegemoet,
maar de onrust droeg hij mee en het was als
of een onzichtbare vijand hem op de hielen
zat.
In een grote stad, meer dan honderd uren van
het huis van zijn vader, bleef hij die winter
wonen hij zag daar veel wat hij nog nooit
eerder gezien had en leefde een paar weken
als in een roes. Maar toen hij gewend raakte,
merkte hij, dat de mensen hier ook niet
gelukkig waren. Hij begon zich eenzaam te
voelen tussen al die duizenden; de onrust
kwam terug en hield hem 's avonds wakker
en wanneer hij eindelijk insliep, droomde hij
van de boerderij en van de wijde velden.
Toen hij de zoele voorjaarswind voelde in de
straten, hield hij het er niet langer uit. Hij
reisde, tot het zwerven hem begon te verve
len, toen verhuurde hij zich voor die zomer
als knecht bij een boer. Het werk was het
zelfde als bij zijn vader, het verschil met
vroeger was alleen, dat hij nu tijdens de
maaltijden in de knechtenkamer zat en in de
schuur moest slapen. Zou zijn vader gelijk
hebben gehad, toen die zei dat hij het ner
gens beter kon krijgen dan thuis?
Ach kom, de wereld was zo groot, hij mocht
nu de moed nog niet opgeven. Toen zijn
diensttijd om was, trok hij naar de zilvermij
nen om daar zijn geluk te beproeven. Hij
leefde er meer dan een jaar tussen allerlei
ruw volk en werkte hard, want dan voelde hij
zijn onrust het minst. Maar toen hij eens
voor een aardige som zilvererts had ver
kocht, kon hij er niet over zwijgen. Een man
die hij volkomen had vertrouwd, ontstal hem
in de nacht zijn hele schat en alle pogingen
om de dief te achterhalen, waren vruchte
loos.
Verbitterd en teleurgesteld trok hij weg uit
die streek, en was blij, dat hij zich voorlopig
aan kon sluiten bij een zwervende Indianen
stam. Toen hij een paar maanden bij hen
geweest was, ontmoette hij een gezelschap
paardenkopers, die hem in dienst namen,
maar hij verliet hen, toen hij merkte dat ze
meer rovers dan handelaars waren. Na een
lange zwerftocht kwam hij terecht bij een
oude pelsjager, die eenzaam woonde in de
bossen en bleef de hele winter bij hem.
Hij was toen al zo ver gekomen, dat hij
begreep welk een domme streek hij had uit
gehaald, door weg te lopen van zijn vader.
De wijde wereld was hem verschrikkelijk
tegengevallen. Een groot verlangen greep
hem soms aan naar het oude huis, naar de
goede, zachtmoedige tante Manda en.naar
zijn vader.
Ja, ondanks alles verlangde hij soms naar
zijn vader en had berouw over de diefstal,
want hij wist nu wel, dat het toch een echte
diefstal was geweest.
"Kon ik het maar weer goedmaken," dacht
hij.
"Kon ik hem het geld maar terugsturen."
Maar hij had niets overgehouden dan zijn
paard, dat bij dat van zijn gastheer op stal
stond.
Op een avond overviel hem de weemoed zo
sterk, dat hij er over praatte met de jager. De
jager was een oude wijze man, die veel had
nagedacht in de stilte van zijn blokhut en in
de verlatenheid van de winterse bossen. "Je
moet teruggaan naar je vader," zei hij, toen
de jongen zijn hart had uitgestort.
"Nee," zie de jongen verschrikt, "dat kan
niet. Mijn vader haatte mij vroeger al. En nu
- na alles wat er gebeurd is.Ik geloof, dat
hij mij dood zou slaan!"
"Dan is het geen goede vader," zei de oude.
"Dat is hij ook niet," zei de jongen. En
meteen toen hij dat gezegd had, had hij er
spijt van en zei: "Ja, dat is hij toch misschien
wel. Maar ik ben een slechte zoon geweest.
Mijn vader heeft het recht om mij te haten. Ik
haat mij zelf soms ook!"
Maar de jongen schudde verdrietig het hoofd
en ging niet. Hij durfde niet. Hij kende zijn
vader te goed, meende hij.
Hij trok in het voorjaar weer naar de stad en
vond er werk op een meubelfabriek. Hij
stond dag aan dag aan de machine en schaaf
de stoelpoten glad, honderd in een uur, dui
zend op een dag, zesduizend in een week.
Het was een vreselijk geestdodend werk,
maar hij moest het doen, hij verdiende zo de
kost voor zich en zijn paard, waar hij maar
niet van scheiden kon en legde nog iedere
week enkele dollars opzij. Als hij er vijfhon
derd zou hebben gespaard, zou hij die aan
zijn vader sturen. Zolang wilde hij zijn werk
aan de fabriek volhouden, tot hij zijn schuld
had goedgemaakt.
Maar op een avond, toen hij al meer dan drie
jaar van huis was, gebeurde er iets, waardoor
dat plan omvergeworpen werd. Hij kwam na
zijn werk terug in het hotelletje waar hij een
kamer had en toen zaten daar een paar land
verhuizers; een man en een jonge vrouw,
met een kindje van nog geen jaar. Het waren
Hollanders, ze waren pas hier aangekomen
en wilden ergens in de omgeving een stuk
land kopen en zich daarop vestigen. Maar ze
voeden zich vreemd en onwennig, zo ver
van hun vaderland, en konden zich maar
moeilijk redden met de taal.
George raakte met hen in gesprek en toen de
man hoorde, dat hij het boerenwerk en de
streek goed kende, vroeg hij: "Smith, blijf
bij ons en trek met ons mee. Wat je op de
fabriek verdient, wil ik je ook geven."
En zo gebeurde het. George zocht een stuk
land met hen uit op een afstand van vijf dag
reizen van het huis van zijn vader, hij hielp
hen met de koop, met het bouwen van de eer
ste hut, met het ontginnen. Ze werden dikke
vrienden en leerden veel van elkaar.
Ja, George leerde ook van de Hollanders!
Hij leerde van hen dat bidden en bijbellezen
niet alleen goed waren voor een oude neger
in als tante Manda, maar dat het ook jonge
mensen moed en vertrouwen kan geven. Hij
bad met hen mee bij de maaltijden en 's
avonds begon hij ook zijn knieën te buigen
voor hij slapen ging.
"Here, laat het eens weer goed worden tus
sen mijn vader en mij," dat werd toen zijn
gebed.
Want meer dan ooit waren hier de gedachten
van de jongen bij zijn vader. Wanneer hij
zag, hoe de jonge Hollander met zijn kindje
speelde, dacht hij: "Zó heeft mijn vader
vroeger met mij gespeeld. Zoveel moet hij
van mij gehouden hebben, toen ik nog niet
alles bedorven had."
En wanneer hij naar de jonge vrouw keek,
dacht hij aan zijn moeder: "Zó heeft ze mij
gevoed en verzorgd! Als ze eens weten kon,
wat er nu van mij geworden is: een dief en
een zwerver!"
Dan werden zijn verdriet en zijn verlangen
hem vaak te machtig, zodat hij er over praten
moest met zijn vrienden. En^-telkens-weer-
zeiden ze hetzelfde als de pelsjager: "Geor
ge, ga terug! Wie weet hoe je vader naar je
verlangt!"
Maar hij kon dat niet geloven. Hij voelde te
diep zijn schuld, en de angst voor zijn vader
was te groot.
Toen haalden ze er zelfs de Bijbel bij, om
hem te bewijzen dat hij gaan moest en lazen
hem een verhaal voor van een jongen die
ook weggelopen was, die al zijn geld er
doorbracht en als een bedelaar terugkwam
en die toen toch met liefde door zijn vader
ontvangen werd. Maar dat verhaal bewees
niets, vond hij, want die jongen had zijn
vader niet bestolen en die had tenslotte toe
stemming gekregen om te gaan.
"Zorg datje met kerstmis thuis ben," zeiden
de Hollanders. "Dat is je verjaardag en het
feest van de geboorte van de Heiland. Op die
dag zal je vader goed voor je zijn."
"Ik zal er eens over denken," zei hij.
Maar toen het zover was, ging hij niet. Later,
als hij het geld had teruggestuurd, zou hij
misschien durven. Nu kon zijn vader onmo
gelijk hem vergeven, dacht hij. Een week
voor kerstmis moest de jongen naar de stad
om inkopen te doen voor zijn vrienden. Hij
bleef de nacht in een herberg over en zat daar
's avonds nog een uurtje in de gelagkamer,
vóór hij slapen ging. Er lag een krant op
tafel, die nam hij op. Toen zag hij plotseling
zijn eigen naam. Er stond een vreemde
advertentie in de krant.
George Smith, keer terug! Je vader heeft je
lief
George sliep die nacht niet. Ver voor het
licht werd, was hij al beneden en spande de
paarden van de Hollander in. De afstand
naar diens huis gold voor bijna twee dagrei
zen, maar hij kwam er nog diezelfde avond
even vóór middernacht aan. Zijn vrienden
waren even blij als hij, hoe het hun ook
speet, dat ze hem nu zouden moeten missen.
"Hebben wij je niet gezegd, datje vader toch
nog van je hield?" vroegen ze.
"Ja," zei hij blij, "en nu ik dat weet, wil ik
hem ook geen ogenblik langer laten wachten
dan nodig is."
De volgende morgen toen de zon opkwam,
nam hij afscheid. De eerste dag reisde hij zo
snel hij kon en vergde bijna te veel van zijn
paard.
De tweede dag deed hij kalmer aan. Toen
begon er ook al een beetje twijfel en onrust
in zijn hart te komen.
De derde dag reed hij maar aarzelend verder
en vond, dat hij eigenlijk dwaas en overijld
gehandeld had. Hij had maar dadelijk
geloofd, wat hij graag wilde geloven. Maar
van de honderd mannen in Amerika heetten
er minstens twee Smith en misschien wel
vier of vijf George, evenals hij. Het zou
eigenlijk helemaal geen wonder zijn, wan
neer straks zou blijken dat de advertentie
voor een ander was bestemd geweest. Was
dat niet eerder mogelijk, dan dat zijn vader,
die altijd zo hard en trots was geweest, die
hem nooit een woord van liefde had laten
horen, zó veranderd was?
"Het is dom van me," dacht hij, "ik had eerst
moeten informeren op het bureau van de
krant, wie die advertentie geplaatst heeft."
Hij haastte zich niet meer. Tegen de middag
bereikte hij het gebergte. Hij was er blij om,
want het was helder, zonnig weer, maar de
wind was koud; die voelde hij hier minder.
Stapvoets reed hij langs de kale rotsen. De
zon stond er op te blinken en in de verte
glansde iets wits op het donkere gesteente.
Waren het vogels?
Toen hij dichterbij kwam, zag hij dat het let
ters waren. Er stond wat geschreven op de
bergwand!
Dezelfde boodschap, die hij in de krant had
gelezen, blonk hem hier tegen: George, je
vader heeft je lief.
Hij bleef de woorden een poosje aanstaren
als een wonder, toen zette hij plotseling zijn
paard in draf. Die avond bereikte hij een een
zame herberg in het bos. De zon blonk in de
ramen toen hij aan kwam rijden, en toen hij
afsteeg voor de deur, zag hij dat er een brief
je op was gespijkerd. George, je vader heeft
je lief, stond er op.
Hij peuterde het perkamentje los met zijn
mes. De herbergier had het gezien door het
raam en kwam er op af.
"Laat dat briefje zitten!" riep hij. "Dat moet
er op blijven!"
"Wie heeft dat gezegd?" vroeg de jongen.
"Joe Smith van Maryhoeve," zei de man.
"Het is een boodschap voor zijn zoon."
"Dan kan het er nu wel af," zei de jongen,
terwijl hij het in zijn zak stak.
"Ben jij de jongen?" vroeg de man.
"Ja," zei George, "de verloren zoon."
De volgende dag was het kerstmis en meteen
de verjaardag van de jongen. Het had een
beetje gesneeuwd in de nacht, maar nu was
het goed weer. Als het zo bleef, zou hij 's
avonds thuis kunnen zijn. Tegen de middag
vond hij weer een briefje. Het fladderde aan
een boom bij de ingang van een bos. Hij stak
het in zijn zak bij het andere.
"Vader, vader," dacht hij, "wat heb je veel
moeite gedaan om mij terug te krijgen! Hou
je dan heus zoveel van mij?"
Hij voelde zijn schuld nu nog veel zwaarder.
Hij had eigenlijk nooit geweten in al die
jaren, dat hij zó slecht geweest was als hij
zich nu voelde. Maar nu maakte dat zijn
erlangen naar huis nog groter en haastig reed
hij verder. Zo bereikte hij eindelijk de grond
van zijn vader.
De maan scheen. De sterren glansden. Het
was kerstavond. Hij zag de glooiingen van
de besneeuwde heuvels, die hij alle kende.
Hij hoorde de schreeuw van een vogel in de
stilte, en het was alsof die hier anders klonk,
helderder, vrolijker, dan overal waar hij
gezworven had. Hij zag de grafheuvel van
zijn moeder. Toen steeg hij af.
"Moeder," zei hij zacht, "hier ben ik weer.
Nu ga ik niet meer weg, wat er ook gebeurt,
dat beloof ik u!"
En toen liep hij met bonzend hart naar het
huis. Zijn paard, dan onrustig snoof, voerde
hij aan de teugel mee. Er scheen licht door de
vensters.
Hij kwam bij het hek. Er zat een briefje op
gespijkerd. Het was licht genoeg om het te
lezen: George, je vader heeft je lief.
Hij trok het los en stak het bij de andere. Nu
had hij er drie.
Hij kwam voor het raam en keek naar bin
nen. Zijn vader zat bij het vuur, met het
-^leefd-in-^e handr-Somfaerwas zijn gezicht,
nog juist als vroeger. Tante Manda zat
tegenover hem, zij was grijs geworden. Zie,
nu vroeg ze wat. Vader antwoordde niet. Ze
herhaalde haar vraag. Nu knikte hij alleen.
Zo deed hij vroeger ook: als hij met een knik
kon afdoen, zei hij geen woord. Toen de jon
gen dat zag, overviel hem nog even de angst.
Maar hij zette nu door. Hij liep naar de deur
en daar vond hij het vierde briefje.
Nu had hij voor ieder jaar één.
Terwijl hij het lostrok, hinnikte het paard.
Het had het huis herkend.
De jongen rukte de deur open en sprong de
kamer in.
"Vader!" riep hij, "hier ben ik. Is het dan
heus waar? Heb je mij toch nog lief?"
De hond blafte hard, sprong tegen hem op en
likte zijn handen. Tante Manda hief de han
den omhoog van blijdschap en verwonde
ring.
En de oude Joe Smith stond zwijgend voor
zijn zoon, legde twee bevende handen op
zijn schouders en drukte hem in de stoel, in
zijn eigen stoel, dicht bij het vuur. En nog
altijd had hij niets gezegd, maar de tranen
stroomden hem over de wangen.
"Vader," stamelde de jongen, "ik ben het
niet waard."
"Net als in het verhaal!" riep tante Manda.
"De heb uw geld gestolen!" zei de jongen, "ik
heb u vervloekt en uitgescholden! Het is
allemaal mijn schuld wat er vroeger gebeurd
is!"
"Net als in het verhaal!" snikte tante Manda.
En toen begon ze heen en weer te draven in
de kamer. Ze dekte een stuk van de tafel en
zette brood en boter neer, een hele gebraden
gans haalde ze uit de keuken; het leek wel
alsof ze geweten had dat hij komen zou.
"Jongen," zei de oude Joe, "ik ben zo blij."
"En het geld," begon de jongen;
"Praten we niet meer over," zei de vader. "Ik
heb ook mijn fouten gehad. Eigenlijk is aUes
mijn schuld."
"O nee, vader!" riep de jongen.
"Ja," zei Joe beslist.
"Nee!" riep George.
"We zijn het nog steeds niet eens," glim
lachte de vader.
"Ga aan tafel, jongen, en eet!"
"Het paard," zei George.
Ze liepen naar de schuur. Het paard had zelf
de stal al gevonden. Het kreeg de bak vol
haver. Toen pas at George ook.
"Smaakt het?" vroeg tante Manda, terwijl ze
hem over het haar streelde.
"Ik heb nog nooit zo lekker gegeten!" zei
George.
Dat werd een goede kerstavond in de eenza
me boerderij, de beste die daar ooit gevierd
was. Ze zaten nog uren bij elkaar, ze hadden
veel te vertellen en kregen er niet genoeg van
om elkander aan te kijken en goede, vrien
delijke dingen te zeggen. Het was allemaal
veranderd in dit huis.
Vóór ze slapen gingen, zocht tante Manda
een hoofdstuk op in de Bijbel en Joe Smith
las het voor.
"Zie, welk een grote Hefde ons de Vader
gegeven heeft," las hij bewogen, "dat wij
kinderen Gods genaamd mogen worden."
En voor hij de Bijbel weglegde, zei hij: "De
Hemelse Vader heeft ons lief! Dat heb ik
geleerd in deze jaren."
"Zó lief, dat hij zijn enige Zoon voor ons in
de wereld zond," zei tante Manda.
In de stal hinnikte luid en vrolijk het paard.