Kerstmaal 1944: Biz. 2 EILANDEN-NIEUWS VRIJDAG 23 DECEMBER 1994 't Was 21 december 1944. Al enke le dagen had de Duitse bezetter aangekondigd dat iedere man van 17 jaar en ouder zich moest mel den voor te werken in Duitsland. Mijn broer Lambrecht en ik zijn ook gegaan, nadat we eerst een paar etmalen met twee zonen van Kees de Munck in een schuur nabij de Staakweg, die schuur was van Kees Geluk, hadden gezeten. Het vroor 's nachts wat en het was erg koud. We hadden wel een paar dekens bij ons, maar koud was het. 's Nachts liepen de ratten en mui zen over je benen. Er stonden twee paarden in de schuur maar die geven niet veel warmte af, koeien was beter geweest maar het was niet zo. 's Morgens bracht vader eten en drinken voor ons, en ook de dreigemen ten van de bezetter over doodschieten en zo meer. 's Nachts hadden we al enkele malen Duitsers rond de schuur horen lopen, dus besloten we om ons te gaan melden. Maar eerst gingen we naar huis. Voor het eind van de Staakweg had je een bruggetje en een paadje dat liep tot aan de witte brug bij het tramstation. Je liep dan achter de Boezemweg want daar zaten veel Duitsers in die huizen. Dan gingen we een stukje Boezemweg over, vervolgens een bruggetje de boezem over, een paadje, de tramweg over en dan was je in de Secretarieweg. In een zijstraatje ervan woonden de jongens van De Munck. Wij moesten nog tot halver wege; daar waren we bij Jan Leen van Dijk geëvacueerd uit Herkingen. Na lekker warm gegeten te hebben, gin gen we ons melden bij het OT lager aan 't Poldersweegje. Daar was het een druk te van jewelste. Familie, vrienden en bekenden ontmoetten we daar. Na een paar uur moesten we naar Middelharnis- haven lopen. Het was een hele stoet, met aan weerskanten soldaten met het geweer in de hand. Het leek of we misdadigers waren. Voordat we bij de oprit naar Middelharnis-haven waren, werd er halt gehouden en kregen we een toespraak van een hoge officier, wat ons geen bal interesseerde. Vooral niet toen hij zei, dat hij al zoveel jaren van huis was. Daar hadden wij geen boodschap aan. Na de speech ging het weer verder. We werden ingescheept in de invasieboten waar ze mee naar Engeland zouden gaan. Bij duisternis vertrokken, gesleept door een sleepboot richting Rotterdam waar wc de andere dag aankwamen. Wc kre gen een zure Duitse kuch en 's avonds een prak aardappels met suikerbieten. Het werd over het algemeen wel gege ten; de meesten hadden honger en vooral als je jong was, dan kon je altijd wel eten. Maar lekker was anders. Zodra het wat ging schemeren was het weer varen, richting Amsterdam via Gouda. Onderweg kon je richting Brabant duidelijk kanongeschut horen. Wij hadden het geluk dat we een droge boot hadden, want zoals ik later hoorde, waren er boten bij waar ze in een kringe tje stonden met het beetje bagage op hun klompen om het droog te houden. Op 23 december kwamen we in Amster dam aan. We moesten een heel grote locxls aan het IJ in. Daar was het al heel vol. Als het te levendig werd naar de heren hun zin, dan schoten ze boven in de loods op een stalen balk met een mitrailleur. De kogels ketsten dan af en als je ketser tegen je hoofd kreeg kon je je lol wel op. Het menu was hetzelfde als de vorige dag. 's Avonds laat moesten wc de rijnaken in. De lucht was vol vliegtuigen en was verlicht door talloze zoeklichten; er wer den salvo's door het luchtafweergeschut afgevuurd. Ik keek naar boven, want een fascinerend gezicht was het wel. Opeens snauwde een Duitser tegen me: „Angst!" Ik snauwde terug: „Keine angst!" Hij sloeg met de kolf van zijn geweer naar me. Ik voelde het aankomen en sprong van halverwege de loopplank op de rijnaak en liet me gelijk het ruim inzakken. Toen ieder aan boord was, ging het over het IJsselmeer naar Kampen. Onderweg was het om te stikken, want alle luiken waren dicht. Maar een viertal lange man nen, zoals Jan Leen, mijn broer en nog een paar anderen, tilden me op en met een beetje moeite kon ik een luik lichten. Maar die luiken zijn nogal lang, dus kreeg ik het niet voor mekaar om het helemaal eruit te tillen, maar door aan weerskanten te graaien kreeg ik een stootbalkje te pakken, en half tender het luik getrokken. Zodoende kregen we frisse lucht. Tegen de avond waren we te Kampen. We moesten in de Van Heutz-kazerne; daar konden we ons een beetje vrijer bewegen, fatsoenlijk naar de wc en je wassen. In de avond kwam er een vrouw met de mededeling: „De boeren onder u mogen morgen naar huis; landarbeiders en tuinders moeten aan de IJssellinie werken; ambachtslui gaan naar Duits land." De andere morgen wisten we het. Om half 5 was het 'Aufstehen' en wie niet vlug genoeg naar de heren hun zin was, kreeg een trap onder zijn achterste. Een tijdje later moesten we naar het station. Na 1% uur werd er eindelijk een trein voorgebracht. Er waren een paar duizend man en moesten allemaal in de trein. We zaten met 16 man in een coupé voor 8 personen. Omdat ik niet zo groot was, werd ik met nog iemand in de bagage- netten getild. Met de bagage op je benen was het toch nog beter dan de anderen, want we moesten elkaar aflossen om te zitten. Er werd niet eens gemopperd. Bij elk station werd er gestopt. We had den nog niet eens door dat het eerste kerstdag was. Ja, alles was ook zo on werkelijk, maar door de kerkgangers kre gen we het in de gaten. Bij Wierden werd er weer gestopt om even later weer te vertrekken. We waren nog maar enkele honderden meters het station uit toen er een achttal Spitfires de lokomotief onder vuur namen en de stoomketels lekschoten. De trein had nog geen snelheid dus stond al snel stil. Nu hadden we mazzel dat ze bij ons de por tieren niet op slot hadden gedaan, daar door konden we uit de trein springen. Ik was de laatste die uit de coupé kwam, maar toen werd er al niet meer gescho ten. Wie de kans kreeg om te vluchten ging er vandoor, onder aan de spoordijk had je een berm, dan een sloot, aan de andere kant prikkeldraad en dan weiland. Je weet niet hoe je het flikte, maar je sprong zonder iets te raken over sloot en prikkeldraad heen. 's Nachts had hel gesneeuwd; het witte weiland was in korte tijd veranderd in andere kleuren, want het waren toch wel een paar hon derd man die daar liepen. Na korte tijd verspreidden zich de vluch telingen naar alle kanten, want de Duitsers begonnen op ons te schieten. Er zijn daarbij ook doden en gewonden gevallen. fantastische Nederlanders waren dat die zoveel voor anderen over hadden en ris keerden. Tijdens het eten - we hadden het niet eens gemerkt - was mevrouw wegge gaan, nadat ze het één en ander van ons vernomen had. Een poosje later kwam ze met een man binnen die haar zwager bleek te zijn. Hij begroette ons met de woorden: „Jullie zijn broers en gaan met mij mee." Eén van onze mede-vluchtelingen ging naar zijn schoonvader, de andere naar een zwager. Wij konden al gelijk mee, omdat hij aan dezelfde weg woonde, de anderen zouden als het donker was, gehaald worden omdat ze het dorp door moesten en zo weinig mogelijk moesten opvallen. We bedankten en namen afscheid van die goeie mensen. We liepen met Teunis Kolkman mee, zo bleek hij te heten. In zijn huis werden we verwelkomd door zijn vrouw en kinde ren of dat we familie waren. We waren gelijk op ons gemak, er werd gevraagd of we nog honger hadden, want dan zou den ze nog wat te eten maken. We had den echter genoeg gegeten. Kolkman vertelde ons dat zijn ene broer ondercommandant bij de ondergrondse was en dat hij gezocht werd door de Duitsers. Zijn andere broer, de man van de vrouw die ons zo had vergast met haar heerlijke eten, zat als gijzelaar in Ommen gevangen. Dus zouden we bij de Kolkmans niet lang kunnen blijven. Ons werd zolang het kamertje van Geesje, het dienstmeisje, gegeven. Die was vanwege de kerstdagen naar haar ouders. De dagen daarop stoeiden we met de kinde ren of verzorgden we het vee en de paar den. Naast het beetje vee was Kolkman ook vrachtrijder. gens, bij zwarte Mans en Hillegien had je Krissie en Jakob die woonde aan de Pallegarstestraat waar thans de camping 'De Pallegarste' is. Dan had je Berend Gritter en dochter Fenna, iets verder woonde boer Hofsing, nogal een grote familie, daar zat Frans Tolenaars. Uit Temeuzen kwam hij en moest oom zeg gen tegen dominee Wolfert die predikant was in Mariënberg. Verderop stonden nog wat huizen waar ook onderduikers zaten, maar daar zijn we niet zoveel geweest, en dan aan het kanaal woonde Hennie Vlietstra. Sober Oud en Nieuw Oud en nieuw vierden we sobertjes, maar was toch gezellig. Begin in het nieuwe jaar kwam ds. Wolfert op bezoek. Hij was gereformeerd predikant en de Hofsinks waren ook gereformeerd. De dominee had gehoord dat wij Zeeuwen waren, zei hij. Dat was niet zo, maar hij kon toch met ons Zeeuws pra ten, wat hij leuk vond. Het was een heel sympathiek persoon, kwam dikwijls langs; dan zei hij bijvoorbeeld: „Hè jul- der vloe, ik hè tebak". Hij bracht ook boeken, meest studieboeken. Het eerste dat hij bracht, sloeg hij open en wijzend op de regel 'niet het vele is goed, maar het goede is veel', zei hij: „Dat moet je voor ogen houden". Hij was een boeren zoon en kwam van Terneuzen. Op de boerderij waar hij geboren was, stond 'Repos Ailleurs', wat betekent 'De rust is elders'. Ja, hij was in de hele regio een geziene man. De heer Paul kwam om de veertien dagen kostgeld en distributiebonnen brengen en over de vorderingen van de geallieerden vertellen. Op de nieuwjaars dag hadden de Duit.sers heel wat opge- mee te rijden. Kwam hij bij deze en gene even waarschuwen, dan zorgden die wel dat ieder op de hoogte raakte. Een schuilplaats Op een keer was het weer zo. Wij zou den naar het turfveld gaan. Dat was een heel eind. Om er te komen kon je langs Willem en Riek, zo heette de dochter van Hofsink. Het was nog vroeg in de avond, dus besloten we even bij hen aan te gaan. We vertelden wat we van plan waren. Willem trok een bedenkelijk gezicht en zei: „Mij krijgen ze daar 's nachts niet naar toe en jullie gaan ook niet. Je ver zeept daar levend in den donker." Ze hadden nog een leeg kamertje. Daar werden een paar pakken stro in los gemaakt. Zelf hadden we een paar dekens bij ons. Nu, we hebben er prima geslapen. De andere dag hebben we Riek nog wat geholpen, want die had het druk zat met twee kinderen, en na het stro opgeruimd en het kamertje aangeveegd te hebben, zakten we weer af naar de Kloosterdijk. Onder het huis was geen kelder, maar in overleg met Hofsink zou den we er een graven. Er werd een luik in de vloer gemaakt, en we begonnen met het zand weg te graven. Toen dat klaar was, hadden we een schuilplaats voor de volgende razzia. Er werd eens een Rode Kruis-trein tus sen Mariënberg en Bergentheim bescho ten. Maar daar zaten geen mensen in; die trein zat vol levensmiddelen die ze nog gauw naar Duitsland hadden willen ver voeren. Misschien is het ze toch nog gelukt. Toen het daar weer rustig was, zijn we er een kijkje wezen nemen en hebben er nog een mud aardappels meegenomen. Op een dag werden we weer gewaar- Na een flink stuk gelopen te hebben, kwam ik Lam tegen. Hij was als eerste uit de trein gesprongen, dus 'uad hij met zijn lange benen een voorsprong opge bouwd. Hij \\ilde eerst terug naar de trein omdat zijn spullen er nog in lagen. Nu, die van mij ot)k, maar ik wou niet meer terug. We besloten om naar Musselkanaal te gaan, waar om Piet Poortvliet woonde. Voorlopig wisten we niet waar we ons bevonden. Na een poos sloten nog twee mannen uit Dirksland zich bij ons aan; hun namen ben ik vergeten. We hielden zoveel mogelijk de landweggetjes. In de buurt van Daarlc was een vrouw bij een huis de sneeuw van het pad te vegen. We vroegen waar we waren. Dus bij Daarlc en rechts van ons waren we van te voren Vriezenveen gepasseerd. De vrouw vroeg ons binnen voor een kop koffie en een paar sneetjes stoete. Nu, dat wilde er wel in bij ons. Haar volk was naar de kerk, zei ze, maar van de beschieting van de trein was ze al op de hoogte. Ze wees ons hoe we het beste verder konden gaan. De vrouw bedank ten we zoals het natuurlijk hoort en lie pen weer het onbekende tegemoet. Soms liepen we een stuk over een verharde weg en dan was het nogal eens duiken geblazen vanwege de Duit.sers die over de weg reden. Gelukkig was er nogal wat struikgewas langs de weg, maar hel was wel terdege opletten. Lam kreeg van een boertje nog wat eigen teelt, zodat we toch wat te roken hadden. Een eind verder gingen we langs een kanaal (wat daar als waterleiding werd betiteld). Op een gegeven moment liep er aan de overkant een kerel die ons aan sprak en begreep dat wij uit de trein kwamen. Daar wij richting Vroomshoop gingen zei de man: „Vraag in Vrooms hoop naar godsdienstonderwijzer Van Sloten en die helpt je wel verder." Nu, wij hebben de beste man nooit ont moet. Wij weer verder gelopen naar Vrooms hoop. Mijn metgezellen zeiden tegen me: „Vraag daar bij dat huis of je wat mag drinken"; maar dat weigerde ik. Dal bleek later goed te zijn, want daar woon den mensen die niet erg betrouwbaar waren, zoals we later vernamen. Een heel eind verder zou ik dan mijn dorst zien te lessen. Bij een boerderijtje achterom gelopen en volk geroepen. Daar verscheen een jonge vrouw, die vroeg wal er was. Voor ik kon antwoor den, nep iemand uit de kamer: „Komen de jongens uit de trein? Laat ze maar gauw binnenkomen!" De oude baas was wat grieperig hoorden we nadat we allen in de keuken zaten. Mevrouw toverde als het ware een pan met gebakken aardappels en spek op tafel. Nooit heeft een kerstmaal ons beter gesmaakt dan op dat ogenblik. Wat een Op onverwachte tijden werd er ook bij hun de boel overhoop gehaald, op zoek naar zijn broer. Op een dag kwam een zekere heer Paul (of het nu zijn voor- of achternaam was, zijn wc niet te weten gekomen; misschien was het niet eens zijn echte naam). Hij was grenscommies geweest en nu overbodig. Nu schetste hij koeien, vertelde hij. Want hij moest ook zijn kostje verdienen. Hij vertelde dat hij ons de andere avond zou komen halen, om ons ergens anders onder te brengen. De dag daarop, 29 december was het, hebben wc eerst al het werk dat we kon den doen en gedaan moest worden, opgeknapt, want dat voelden we ons voor deze g(x;de mensen toch verplicht. Ja, de Kolkmans vonden het ook jammer dat we niet konden blijven. Maar het was voor ieders veiligheid. Na het avondeten dook de heer Paul op en namen we afscheid van de familie Kolkman. Paul bleef in de nabijheid van ons, dan fietste hij een stuk vooruit om de weg te verkennen. Als het niet hele maal safe was, waarschuwde hij ons tij dig. Maar het viel nogal mee. We hadden allebei een paar halsters gekregen. De Duitsers hadden die dag paarden gevorderd in Kloosterhaar, dus konden we zeggen dat we paaren voor de Wehrmacht hadden geleverd en dat wc nu op pad waren naar huis. Maar die zes kilometer naar Beerzerveld, meer zal het niet geweest zijn, legden we zonder noe menswaardig oponthoud af. Even voorbij de ophaalbrug aan de Kloosterdijk, woonde de familie Egbert Hofsink en Riekemeuje, zoals ze daar genoemd werd en de dochters Jennigje en Johanna en daar werden we gebracht. We werden door Paul voorgesteld en waar we vandaan kwamen. Zelf kwam Paul oorspronkelijk uit Middelburg of Vlissingen, dat weet ik niet precies meer, en woonde toen in Sibculo dichtbij de Duitse grens. Hofsink was een zestiger en werkte bij het waterschap. Het waren eenvoudige luitjes; het huis twee onder een kap. Aan het huis was een schuur gebouwd. Om op de zolder te komen moest je bui tenom, dan over de dele, een mini dors- vloer en daar een ladder op en dan was je boven de slaapkamer van de Hofsinks. De dakpannen lagen op de latten, wat nogal een luchtig geval was, maar je went er wel aan en als we met de dekens niet warm konden worden, dan waren er altijd nog zakken genoeg. Naast Hofsink woonde Piet van Mierlo met zijn oude moeder. Het was mis schien een W2 km in 't vierkant waar negen huizen stonden en twaalf onder duikers zaten. We hadden al gauw ken nis gemaakt met de buurtbewoners. Je was overal welkom en je kon overal zo binnen lopen. Bij Hendrik Plaggemans waren drie jon- lapte vliegtuigen in de lucht. Er werden er nogal eens tijdens luchtgcvechten neergeschoten. Ook viel er weiccns een zo neer. Veel zijn er .schijnbaar niet over gebleven, want je zag heel sporadisch nog een Duits toestel. Maar geallieerde vliegers zoveel te meer. Het vroor in januari, er werd druk ge schaatst op het kanaal. Broer Lam had een paar schaatsen kunnen lenen, dus hij kon ook het ijs op. Ik ging over het kanaal bij de overburen kijken, en een praatje maken met men.sen die ik enkel maar van afstand had gezien. We waren er gauw ingeburgerd. Een neef uit Den Ham bracht een pak voor mij voor 's zondags. Lam mocht van een ander een pak lenen. Als de toestand het toeliet gingen we mee naar de kerk in Mariënberg. Het was altijd wel uitkijken geblazen, maar we wisten al gauw ook de binnenpaadjes zodat we zo weinig mogelijk op de we kwamen. De Hofsinks hadden een getrouwde zoon die in Brugtcrvcld woonde en een doch ter die met Willem Hofsink was getrouwd. Zij woonden zo'n drie kilome ter achter in het land van boer Stuul. Daar gingen we nogal eens naar toe. Je ging dan over de boerderij en dan kon je er over een dreef zo komen. Begin februari gingen we met Hofsink mee naar zijn vader die een klein boerde rijtje met twee dochters bewoonde. Daar moest rogge gedorst worden. Vier man nen uit de buurt waren met de vlegel aan het dorsen. Dat is monnikenwerk,m aar zij waren het gewend en sloegen er lustig op los. Wij ruimden het stro op en deden de rogge door de wanmolen. Het heette daar Diffelen, een buurtschap aan de oude Vecht. Het leek wel of je in de middeleeuwen was, alles zo stil en ongerept; in één woord: onvergetelijk mooi. 's Nachts werden er nogal eens wapens gedropt voor de verzetstrijders. Hel vliegtuig kwam dan laag over. Wij wer den er wakker van en lichtten een paar dakpannen; dan kon je het seinen zien waar ze afgeworpen moesten worden. We zijn ook weleens naar de veenderij geweest, ledereen had in die tijd een turfperceeltje gepacht. Daar werd in de winter al turf gestoken voor de volgende winter. Die mensen stonden de gehele dag in de bagger te kneden. Als de turf wal gedroogd was, werden ze met een kruiwagen naar een wat hoger stuk ver voerd. Daar werden de turven sckuur opgestapeld, zodanig dat aan alle kanten de wind er doorheen kon en dat ze niet in konden zakken, want dan waren ze het volgende stookseizoen niet droog. Als er een razzia op komst was, werd door gaans bijtijds gewaarschuwd. Daar had de dokter die in Bergentheim woonde, een groot aandeel in. Hij had een motor fiets omdat hij een heel groot gebied mcl patiënten had, en ook vergunning om er schuwd dat er weer razzia zou worden gehouden, dus wij de schuilplaats in. Ik denk dat de breedte niet meer dan een meter was, want we konden niet naast elkaar liggen. In de muur zat een rooster, daar gingen we om beurten een poosje frisse lucht inademen. Dat verwisselen van plaats was nog een heel gedoe, je moest dan half over elkaar heen kruipen. Het was wel noodzakelijk, want het slonk er zo muf, dat het niet mooi meer was. Lam lag aan het rooster toen er voor hèt huis een paar landwachters (zwarten, zoals ze daar genoemd werden) stopten. De één vroeg aan de ander hoe laat het was. „Drie minuten voor twaalf", was het antwoord. „Nu", zei de ander, „dan gaan we naar de brug. Twaalf uur moe ten we daar samenkomen." We hadden nog een hele worsteling eer we weer bovengronds waren, maar het gevaar om gepakt te worden was weer geweken. Toen het zo rond maart was, gingen we de tuin spitten. Ook bij Willem, want die was pecrdeboer, zoals ze daar een knecht noemden. Wij deden het met plezier en je had wat om handen. Op een dag was Lam ergens naar toe geweest en vertelde me dat hij als melkknecht bij Adams ging werken. Nu, melken kon hij wel, want hij was in de dertiger jaren bij koe- boeren in Pijnacker en Zoetermeer geweest als melkknecht. Adams was een grote boer, de boerderij heette Old Ambt. Er waren een zestig melkkoeien en wei nig melkers. Een paar dagen later - ik had bij Willem nog wat wezen tuinieren - liep ik Hendrik Stuut tegen 't lijf. Hij vroeg of het waar was dat mijn broer bij Adams werkte. Dat vond hij jammer, „maar kom jij dan bij mij werken". Ik vond het best, maar niet om te melken. Dat hoefde niet, dus ging ik op Nij Ambt werken. Wij zorgden dat we zo'n half uur eerder de brug over waren dan de werkmensen uil de streek, vanwege controles die er af en toe werden gehouden. Het aardappelpoten werd door wat oude re mannen gedaan, die eerst met een pootstok een gat in de grond maakten en vervolgens wat jongeren die er een poter in mikten en het gat dicht liepen. Dat was heel anders dan op Flakkee. Maar dat was met het meeste werk wel hel geval. Met het ploegen bijvoorbeeld deden ze eerst een zelfbinder touw zoveel keren dubbel aan de ploeg vast binden, dan haakten ze er het ploegtouw in. Ik vroeg aan Stuut waar dat voor diende. Hij legde me uit dat het land nog niet zolang was ontgonnen. En dat er hier en daar nog grote worteldelen van bomen in de grond zaten. Als ze gewoon aan de ploeg zouden vastmaken en op een obstakel zouden stuiten, dan was de ploeg ontzet en nu brak alleen het touw. Mijn broer kreeg dagelijks een liter melk. Die stond klaar als hij naar huis ging. Ik zei het tegen Stuut en ik kreeg het ook. Hij had een blauw flapje opge- scharreld - er ging 1 Vi liter in - maar dat gaf niet./ Hij zei: „Je weet het te vinden, dus vul je het zelf maar als je weggaat." De melkbussen stonden in stromend koud water, zodat de room boven dreef, dus was het soms meer room dan melk. Stuut vond het goed, want dan wist hij zeker dal het niet bij de verkeerde terecht kwam. In ons kosthuis was het 's avonds nogal eens karnen geblazen. Lam had bij een timmerman een stop en een pols dat op een weckglas pasten, laten maken. Zo verkregen we boter en karnemelk. We lieten Paul weten dat we zelf ons kost geld konden betalen, alleen de distribu tiebonnen hadden we nog nodig. Dus kon hij het geld weer voor anderen gebruiken. Op een morgen - ik was als gewoonlijk vroeg op de boerderij - zag ik een knaap van een varken lopen. Ik schatte het tus sen 300 en 400 pond. Ik ben naar het slaapkamerraam van Stuut gegaan en hem wakker getrommeld. Hij vroeg waarom ik zo'n herrie maakte. Eerst wist hij van geen varken, maar toen hij 'm zag lopen, was hij zo buiten. Het varken had in de schuur helemaal afgezonderd achter planken en drie pakken strobreed gezeten. Maar het had zich toch een weg weten te verschaffen naar buiten. We hadden de grootste moeite om het weer in zijn hok te krijgen. Stuut zei: „Je mond dicht houden hoor, want iedereen hoeft het niet te weten." Ik beloofde het. „Maar ik wil er wel een stukje vlees van hebben als hij geslacht wordt." Dat was akkoord. Nu, er werd een best zootje in ons kosthuis gebracht toen hij geslacht was. Op een regenachtige dag besloot ik naar de kapper te gaan. Je moest dan de brug over en een eindje de weg volgen. Opeens stonden er twee landwachters voor mijn neus. Ik schrok me een onge luk. Ze vroegen mijn persoonsbewijs, stonden dat lang te bestuderen en vroe gen toen: „Dirksland, waar ligt dal?" Er stond in: geboren te Herkingen, geëva cueerd naar Dirksland. Ik kreeg weer moed en loog er dapper op los. Toen ze zeiden dat ze niet zo lang in deze streek waren en dus nog niet zo bekend waren wat de dorpen betrof. Ik zei gauw dat het achter Sibculo lag. Ze vroegen nog wat ik daar deed. Nu, ik was hout aan het kappen in Junne bij Ommen voor de Wehrmacht en nu op pad naar huis. Mijn persoonsbewijs kreeg ik terug en ieder ging zijns weegs. Bij kapper Althof had den ze achter de ramen staan kijken en ze zagen me al afgevoerd. Ze hadden de zwarten wel achter een huis zien staan, maar hadden geen kans gezien om me te waarschuwen. 's Zondagsmiddags gingen we weleens naar de Beerzebulten. Het was daar rus tig en heel mooi. Een keer kwamen we daar op een landgoed, daar waren prach tige paarden. Lam zei: „Laten we bij die paarden gaan kijken." Wij erheen. Opeens werden we nogal nors aange sproken wat we daar te zoeken hadden. Lam deed het woord en na een poosje werd de man vriendelijker. Hij liet ons de dravers zien of hij de eigenaar of een bedrijfsleider was of zoiets. We mochten wel vaker op het landgoed komen. Het was daar betrekkelijk veilig. Van het dienstmeisje van Stuut had ik gehoord dal er bij Stuut ook twee onder duikers waren. De een was Hans Stork, een zoon van de Stork van de motorenfa- brieken en de ander was Appie, een bak kerszoon ergens uit Groningen. En er was nog een marechaussee ingekwar tierd, maar wel een goeie. Hij waar schuwde de boeren bijvoorbeeld dat ze geen eten aan mensen uit de steden van het westen van Nederland moesten ver kopen als er controle werd gehouden. En dal was er nogal eens. Want dan waren ze hun eten kwijt en konden soms wegens geldgebrek ook geen ander eten meer kopen. Stuut verkocht ook aardap pels, maar nooit vroeg hij meer geld dat wat de veilingprijs was. Hij zei: „Ze kun nen me wel pakken dat ik zo verkoop, maar niet dat ik zwarte prijzen vraag." Naar gelang maart vorderde, werd het ook drukker in de lucht. Niet alleen wat de vliegtuigen betrof, maar ook wat de V-1 en V-2 betrof. Die werden bij de Riet, een plaatsje bij Almelo, gelanceerd. Die maakten een herrie als ze over kwa men, en veel vielen kort na de lancering al neer. Ook veel troepenbewegingen waren er. Op het station van Mariënberg was bewaking gelegerd. Vanwege het gevaar werd er niet meer gekerkt en werd in de hervormde kerk te Beerzer veld naar de kerk gegaan. Voor ons was dat ook gevaarlijker. Je kon niet langs bmnenpaadjes zoals voorheen. Maar bij onraad werd je op allerlei manieren geholpen om er tussen uit te knijpen. Ja, wat de bevolking betrof, kon je het met beter treffen. Wat die allemaal voor een wildvreemde deden en riskeerden, was buitengewoon. Dat realiseer je je later pas goed. Fusillades Eind maart werd er veel gesaboteerd, zoals een stuk rails op te blazen op de splitsing Emmen-Almelo en Emmen- Het verhaal van eenflakkeese onderduiker: pan gebakken aardappels met spek

Krantenbank Zeeland

Eilanden-nieuws. Christelijk streekblad op gereformeerde grondslag | 1994 | | pagina 26