VRIJDAG 22 DECEMBER 1989
,EILANDEN NIEUWS"
Bladz. 3
baas en keek hem aan. Vlug sprong de
houtvester uit de slee en keek onder het
paard. Hemelse goedheid, wat was
dat?
Een kind! Een stakkerdje met bleke
wangetjes, die glommen van tranen.
Leefde het? Het schreide: „mamma.
Ante, Eta, Sjik". De houtvester keek
radeloos om zich heen. Hij was ge
trouwd met een lieve vrouw, had een
gezellig huis, maar kinderen? Daar had
hij geen verstand van.
Leeuwerik schraapte in de sneeuw. Wat
was er nu méér voor de hand liggend
dan dat kleine mensenveulen op te
rapen. Waar zij nét niet opgetrapt had!
en in razende vaart naar huis te
vliegen. Dan kon 't kleine veulen ge
warmd en verzorgd worden.
Als een pop zette nu de houtvester 't
kleintje recht als een stuk hout in zijn
pels. Hij voelde 't kleine lijfje beven
tegen zich aan.
„Je moet voortmaken meisje", zei hij
tegen zijn paard. Verontwaardigd bries
te Leeuwerik, wie had hier een klein
mensenveulen gered? Al tien jaar dien
de zij haar baas en zij zou niet voortma
ken. In zo'n razende vaart stoot Leeu
werik door de sneeuw, dat de bellen
weergalmden.
„Goede hemel, mijnheer, wat moeten
wij daarmee?" riep de oude huishoud
ster uit, toen zij 't kindergehuil ont
waarde. „Mevrouw ga naar binnen, het
is te koud". Maar de houtvestersvrouw
wierp zich op 't kleine pakje vodden en
droeg het koesterend in haar armen
naar binnen!
Tot haar groot verdriet waren er in hun
gelukkige huis nooit kinderen gekomen.
Aan pleegkinderen had haar man nooit
willen denken. Andermans kinderen
waren voor hem synoniem met „naar,
vies, ongehoorzaam en schreeuwend".
En nu bracht hij er zelf één mee. Was dit
een Godswonder in Kerstmistijd?
Ze was zo vol vuur, het aardige vrouwtje.
Ze waste en baadde het kindje, gaf het
warme melk en legde het warm te slapen
in een grote wasmand. Ze knipte en
naaide nu kleertjes, haar anders zo
bleke wangen waren rood van de in
spanning van 't ongewone werk. Ze
straalde van geluk.
Met ingehouden vreugde keek zij op van
haar naaiwerk. „Arthur, wij mogen 't
kindje toch voorlopig wel houden?" „Zij
zal hier zeker moeten blijven tot de
mensen zich melden, aan wie het toebe
hoort, 't Is een Gods wonder, dat de wol
ven het niet gevonden hebben. Ode aan
Leeuwerik, ik had haar niet gezien in die
sneeuwstorm, op dat duistere bospad".
„Weet je", vervolgde 't vrouwtje drorne-
rig, „misschien hoort zij wel aan nie
mand toe. Ze heet vast Henriëtte, ze
noemt zichzelf Eta en ze vouwde haar
handjes toen ze pap en boterhammetjes
kreeg. Ze zei: „Dank jij en ze praat
zoveel grappigs. „Ja, ja, zo'n kind van
een halfjaar is natuurlijk heel lief' zei
de man toegevend. „Ze is veel ouder, ze
loopt, ze heeft een mond vol witte tand
jes, ze praat en ze zingt en ze heeft zulke
lieve maniertjes. Vast had ze een heel
goede moeder".
Als zij melk krijgt, zegt hij: „Sjik, sjik" en
zij zingt van „Melse Tanaan". ,Ach ja,
van mos en zwanen", zei de houtvester,
„dat zong mijn moeder vroeger ook voor
mij. Als niemand zich meldt, mag ze
blijven hoor", hij gaf zijn vrouwtje een
kus. „O Arthur, ik heb toch zo veriangd
naar een klein kind".
„Weet je", zei haar man, „ik soms ook
hoor".
Het sneeuwprinsesje
Ongeveer een week later kwam een
groepje van zes kinderen met slepende,
moede voeten de steile helling op, die
naar 't vrolijke lichtrood geverfde hou
ten huis van de houtvester leidde. Het
groepje maakte een verslagen indruk.
Maar Malena vond, dat het huis er zo
„welkom" uitzag, het rood en dan het wit
van de raamomlijstingen, „vossebessen,
met zoom", zei zij, „dit huis ziet er lief
uit". Datzelfdea vond blijkbaar Goud
sik, ze zette het plotseling op een lopen,
luid blatend, „mèèè! Mèèè!"
Voordat de kinderen bij de keuken in het
achterhuis aankwamen, zagen zij plot
seling van een hoger gelegen sneeuwhel-
ling een kleine slee (in Holland vroeger
een „brander") aan komen suizen, met
daarin een mooie, jonge, vrolijke me
vrouw, die een schattig klein meisje op
schoot had. Het kleintje danste opgeto
gen op en neer. Ze droeg een piepklein
wit geitenbontjasje, een wit bontmutsje,
witte bontwantjes en kleine witte bont
laarsjes. Een sneeuwprinsesje.
De jonge vrouw tilde het kindje hoog in
de lucht uit de slee, kuste het: „Snoepe-
rige kleine Eta, nu gaat 't kindje eten en
dan slapen, dan wordt ze mamma's ste
vige kleine meid".
„Sjik, sjik, sjikkie. Ante, Aisa, Isa!" Het
kleintje spartelde wild om los te komen
uit de omhelzing. De jonge vrouw zag de
kinderen, haar armen vielen neer en stil
keek zij toe, plotseling heel eenzaam
en verlaten.
De kinderen stonden daar als versteend.
Alleen Goudsik bleef zichzelf Ze
stormde luid blatend af op haar kleine
mensengeitje, wat kon 't haar schelen of
ze er anders uitzag, „mèèè, mèèè!"
„Sjikkie, sjikkie", zei Greta innig en
sloeg haar armpjes om de nek van de
geit. Toen strekte ze haar armpjes uit,
,Ante, neem Eta, neem Eta!" Ante nam
het kleine verloren zusje in zijn armen
om nooit weer los te laten, kuste en
streelde haar. „O Greta, het was alles zo
droevig zonder jou". Alle kinderen
knuffelden haar, omhelsden haar. 't
Zusje, dat ze zo vreselijk gemist hadden,
met steeds de gedachte aan die akelige
wolven in hun hoofd. Als een kluwen
gingen zij nu naar 't huis, de in lompen
gehulde bedelaarskinderen, met 't sneeuw
prinsesje in hun midden.
Een huis
voor twee kleine meisjes
Toen de Frostmoekinderen verder trok
ken, waren ze nog met z'n vijven. Kaisa
was bij Greta gebleven. Ante had dit
samen met de houtvester overlegd en
hoewel zij de kleine zusjes misten, wis
ten zij, dat 't goed was zo. Moeder had
dit zeker goed gevonden.
De houtvester was verbaasd geweest, dat
deze „lompenkinderen" waan'an men
toch niets goeds kon verwachten, van
zulke goede manieren getuigden. Zo
trouwhartig, zo innemend.
De kleine meisjes, gevoed, gebaad en
gekleed, wiegden tezamen Greta's nieu
we pop in slaap in de naaimachinekof
fer in Greta's slaapkamertje en zongen
het lied, van moeder van 't „Hemelse
Kanaan".
„Arthur, mi moetje komen kijken", zei 't
jonge vrouwtje, „hoor wat zij zingen.
Niet van „mos en zwanen", „'t Spijt mij
voor jou, 't is van het „Hemelse Kanaan.
Zijn 't niet twee engeltjes? Zo zonder
vader en moeder. Zij horen bij elkaar".
„Dan mag de pot voor twee koken, als de
oudste zoon ermee instemt", zei hij na
een poos van stilzwijgen. Het hologige
armoekind met de bleke wangetjes, de
diep blauwe randen onder de ogen, de
lompenkleren, sprak nog niet zozeer tot
zijn verbeeldinga. Tot zijn verbazing zag
hij, dat ze intelligent was. Ze deed hem
kleine handreikingen als hij zat te
schrijven. Gaf hem zijn pennemes, dat
hij juist zocht. Zijn vrouw was er geluk
kig mee. Dat was voor hem voorlopig
voldoende. Ante stemde in met het voor
stel en zo keken de kinderen nog een
maal om naar het huis, waarvan Malena
zei, dat de „ramen lachten" en dat
geschilderd was „met vossebessen en
room".
Niet meer bedelen,
wij gaan zelf verdienen
Niet uitgepraat raakten de kinderen
over de lieve moeder en de aardige vader
van de kleintjes. Over hun nieuwe bed
jes met kanten lakentjes en roze rode
donzen dekbedjes. Over de pap met
room, die zij elke dag daar kregen en die
de kleintjes nu altijd zouden krijgen.
„En kijk", zei Ante, „dit kreeg ik van de
houtvester. Hij haalde uit zijn borstzak
een blinkend scherp mes met zwart
handvat in een leren schede. Een prach
tig, voornaam mes, scherp geslepen, dun
uitlopend, om lepels mee te snijden uit
hout. „Nee maar", zeiden Erik en Mag
nus, niet zonder afgunst. „Toen ik
bedankte voor de goede zorgen voor de
zusjes en ons, gaf hij mij dit mes en hij
zei, dat een flinke Zweed, die zijn mes
goed weet te gebruiken zich overal in 't
leven zou weten te redden". „En ik kreeg
een hele buidel witte wol en korte pen
nen om wanten te breien. En daarbij
nog rozerode en groene borduurzij en
een naald om er roosjes op te borduren,
van mevrouw", zei Malena trots.
„O, en ik kan jouw lepels schilderen
Ante", riep Malena uit, met roosjes en
vergeetmijnietjes en margrieten.
Ik maak de kleuren zoals moeder deed
van bladeren, bloemen en wortels. We
hoeven dan nooit meer te bedelen om
eten. We verkopen onze lepels en wan
ten. „Mag ik je helpen. Ante?" vroeg
Magnus. „Zeker, jij krijgt mijn oude mes
om 't te leren".
Gelukkig trok 't troepje verder.
Anna-Lisa en Erik
Toen de kinderen na vele dagen zwerven
de ergste fjeldstreken achter zich had
den, kwamen zij op een avond bij een
prachtige welvarende boerenhoeve. De
koperen pannen in het rek boven de
deur blonken in een bonte rij. De zilve
ren bekers en lepels glansden met een
matte glans. De bedsteden langs de wan
den hadden frisse rood-witte geruite gor
dijntjes. De grote staande Dalekarlische
klok, blauw met rode roosjes, tikte
plechtig, prachtig in 't schijnsel van het
vuur. Mooie handgeweven kleden lagen
er op de blank geschuurde vloer. Kleine
kleedjes in de vensterbanken. Voor de
heldere ruitjes hingen thuisgeweven
gordijnen. Er stonden bloemen voor de
ramen: myzthe, balsamienen, leeuwen
bekjes en fuchsia's. Naast het haardvuur
stonden drie spinnewielen met een grote
kop vlas om te spinnen.
Zó gezellig was het in dit woonvertrek.
Maar al spoedig bespeurden de kinde
ren, dat er droefenis heerste. De moeder,
een statige, knappe, jonge vrouw klopte
meel in de kokende melk, die boven 't
vuur hing. Het werk op de boerderij
moeste doorgaan immers. Zij kookte de
pap voor haar man en 't werkvolk,
veegde tersluiks langs haar ogen en
keerde zich toen naar de deur waar de
vijf kinderen binnen kwamen. Ditmaal
duwden zij Lisa naar voren. Als steeds
was het moeilijk voor ze, zo sjofel en
armoedig gekleed als ze waren, om
voedsel te vragen in een zo rijke en
mooie boerderij. „Kom dichter bij het
vuur, kinderen", zei de vrouw. Zij
staarde naar Lisa en gaf haar een hand.
Zo deftig en plechtig, zo iets waren de
kinderen niet gewend. „Hoe heet je wel,
mijn meisje?" vroeg de vrouw. „Anna-
Lisa", zei Lisa en keek met haar grote
blauwe ogen verbaasd in de ogen van de
huismoeder. „Nee, dat kan niet mogelijk
zijn", riep de vrouw, „Anna-Lisa, die
God tot Zich heeft genomen!" De vrouw
nam de pappot van het vuur en viel neer
op de muurbank. „Zo heet zij werkelijk",
zei Ante, „Anna-Lisa naar onze groot
moeder".
De jonge boer kwam binnen, samen met
het knechtvolk. De ergste sneeuw had
den zij reeds buiten afgeschud. Zij haal
den samen hout uit het bos.
„Hoe is 't met de jongen?" vroeg de man
met gebogen hoofd, terwijl hij aan tafel
aanschoof met de knechts. Er was pap,
boter, brood en geitenkaas voor allen.
„De wijze vrouw (die met haar kruiden
mensen genas) is vertrokken, zij kon
niets meer voor Kalle doen", zei de moe
der bedroefd. „Hij is nu zo ver weg",
snikte zij, „straks gaat hij de weg van
Anna-Lisa en dan hebben wij geen kin
deren meer".
De man at werktuigelijk zijn pap en
sneed dikke sneden brood voor de man
nen die in het bos met hem hadden
gwerkt. Duidelijk waren alle mannen
zeer bedrukt.
Plotseling zei de boer bitter; „Als wij
onze eigen kinderen niet mogen hou
den", dan kunnen we die van anderen
ook beter maar wegsturen".
„Dat zou groot onrecht zijn", zei de
vrouw zachtmoedig. „Wij mogen dan
kinderloos worden, maar deze kinderen
zijn ouderloos. Zij hebben niets, en dat
is geloof ik nog erger".
„Ga vader goedendag zeggen, Anna-
Lisa", zei zij en duwde het meisje zacht
naar haar man.
Lisa bloosde, zij zag er zacht en lief uit
met haar blonde haren, keurig gekamd,
en blauwe vriendelijke ogen, schoon en
helder, ondanks haar lompen.
De boer keek verbaasd op. Hoe in Gods
naam heet je, kind?" vroeg hij. „Anna-
Lisa", ze keek wat angstig naar de
anderen om. De boer nam verward zijn
hoofd in de handen, als zo-even zijn
vrouw gedaan had. Brita-Dea, het is
sprekend onze Anna-Lisa, voordat God
haar tot Zich geroepen heeft. „Dat vond
ik ook", zei de jonge vrouw vastberaden,
ik dacht, dat nu onze Anna-Lisa wegge
gaan is, zij in haar plaats zou kunnen
komen. Ik denk, dat God dit zo gewild
heeft, op deze wijze".
Ze legde haar arm om Lisa's schouders
en bracht haar terug naar de kinderen
bij de haard.
De kinderen kregen hierna overvloedig
te eten. Stil ging de vrouw weg, „de kin
deren begrepen, dat zij naar de zieke
jongen ging kijken.
„Nu is de jongen dood en worden wij
weggestuurd", zei Magnus somber. Toen
zij terugkeerde, zei Malena zacht: „Zien
jullie dan niet hoe haar ogen stralen?
Het gaat heel zeker beter met de jongen.
Ze zullen God danken en jou hier willen
houden, Lisa". Heel zacht, bijna geluid
loos begon Lisa te huilen, haar spichtige
schoudertjes schokten en dikke tranen
drupten van onder haar handen op tafel.
„Ik wil jullie niet verliezen, eerst de
kleintjes, die ik zo mis en dan jullie
allemaal".
„Voor ons is het ook erg Lisa", zei Ante,
„zo goed als jij voor de kleine jongens
zorgde en voor ons". „En wie zal Goud
sik melken en de kleine jongens wassen
en kammen? Als ik 't niet doe, doen jul
lie het helemaal niet". Magnus en Erik
sloegen de ogen neer, schuldbewust.
Lisa poetste zaterdags hun haren, oren
en hals met zeep en water en droogde ze
af met een oude, schone rok, met harde
plooien, zodat het „krabde als wol-
venklauwen", zoals zij riepen onder 't
tegenspartelen.
Ze waren werkelijk angstig, dat Lisa hier
zou blijven, maar toch, even vlamde de
hoop op verder verlost te zijn van water
en zeep.
„Je zou 't hier heel goed krijgen, Lisa",
zei Ante. „Ze willen je aannemen als
hun dochter." „Toch zou ik steeds aan
jullie moeten denken, zoals jullie zwer
ven langs 's Heeren wegen met haast
nooit genoeg te eten." „Maar al gauw
komt de lente in het bos en dan zijn er
weer volop moerasbessen en Goudsik
geeft ons voldoende melk", zei Malena
troostend. „Ze streek haar hoofdje langs
Lisa's wang.
„Stil", zei Lisa, „de kleine jongen roept
hiernaast, misschien wil hij iets heb
ben." „Anna-Lisa kom toch, ik wil niet
alleen zijn", klonk een zwak stemmetje.
Weifelend ging zij 't kamertje binnen.
„Zing je voor mij „Waar ik ga", dan kan
ik slapen." De jongen keerde zijn be
zweet gezichtje naar haar toe. Nog aar
zelde Lisa. „Zing nou", riep het kind.
En zacht neuriënd en zingend „Waar ik
ga in bossen, bergen, dalen, volgt mijn
vriend, ik hoor zijn stem", droogde zij
met een vochtige, koele linnen lap het
voorhoofd van het zieke ventje.
De vrouw had de man buiten gezocht,
hij moest 't wonder zien van zijn kleine
zoon, die lééfde. Diep ontroerd zag de
jonge boer dit kleine tafereel. De jongen
was nu diep in een gezonde slaap geval
len. De man boog het hoofd en dankte
God. Hij nam nu Lisa bij de arm. „Je
moet bij ons blijven kind", zei hij, „want
zo blij als nu zijn wij nog nooit geweest.
Er is hier bij ons ook plaats voor jou."
Hij keek niet-begrijpend, dat Lisa zo
bedroefd reageerde. „Ben je niet blij, dat
we uit zorgen en nood willen helpen?"
vroeg hij dringend. „Ja", zei Lisa verle
gen, „het is, dat ik de kleine jongens zo
zal missen. Wie moet er dan verder voor
ze zorgen? De jongste is nog niet zo oud
als hij", ging ze verder, terwijl ze naar
het slapende ventje wees. „En dan moet
hij rondtrekken door het land en bede
len om brood, terwijl ik het fijn heb."
Met ogen vol tranen ging Lisa terug naar
de anderen. „Zo", zei de boer, „en is dit
nu de kleine jongen, waarjij je zo onge
rust over maakt? 't Moet toch een hele
kerel zijn om helemaal van de Frost-
moefjeld naar hier te kunnen lopen."
Ik ben ook niet klein, ik ben al in mijn
zesde jaar", pochte Erik met zijn borst
vooruit. Hij legde er altijd graag een
jaartje bovenop. „Jullie zouden hem
misschien niet kunnen missen?" zei de
boer tegen Ante. „Het heeft geen zin om
over gemis te praten, voor er van zoiets
sprake is", zei Ante ernstig. „Misschien
konden wij de kleine baas ook houden",
zei de man met een blik op zijn vrouw.
„Ik denk, dat onze kleine Kalle heel wat
vlugger zou opknappen als hij een
speelkameraad had", zei de moeder, „en
ze zouden verder samen opgroeien."
„Het zuo heerlijk wezen als Erik bij u in
dit huis mocht blijven, zodat hij een
flinke kerel kon worden", zei Ante met
een trouwhartige blik in zijn donkere
ogen. „Dan mag hij dat", zei de man, „ik
moet er niet aan denken, dat onze kleine
Kalle langs de wegen moest zwerven van
de ene hoeve naar de andere."
De boer en zijn vrouw gaven Ante een
stevige handdruk. Ante voelde, dat het
goed was. Na het indelen van de bedden
en het wassen van de borden en lepels,
stookte de boer het vuur hoog op. Moe
der Brita-Dea zette zich na alle zorge
lijke dagen weer aan het spinnewiel, zij
straalde. Ante en Magnus sneden lepels
uit een stuk hout, Malena liet haar pen
netjes ijverig tikken boven haar eerste
want, Erik aaide de grote grijze kat, die
de grote kinderschaar voorzichtig ge
monsterd had en nu tevreden zijn melk
dronk in het hoekje naast de waterton.
Vrolijk klonken de kinderstemmen.
Anna-Stina, de melkmeid, kwam bin
nen en bleef als verstomd bij de deur
staan. Nog maar even tevoren heersten
dood, ziekte en droefenis in dit vertrek.
„O, wat is 't hier weer gezellig", riep zij
uit. Ook zij trok een spinnewiel naar
zich toe en liet 't wiel ronken, dat 't een
aard had.
En Ante, gelukkig opkijkend van zijn
houtsnijwerk, liet zijn ogen dwalen over
't groepje, het was of moeder nu heel
dichtbij hen was en met een glimlach
haar zegen schonk aan allen rondom 't
vuur. Moeder Brita-Dea knikte hem toe
met een warme, begrijpende blik.
Spoken op het ijs
Zo heerlijk als de kinderen het de afge
lopen dagen gehad hadden op de gezel
lige boerderij met 't grote vuur met allen
daar rondom heen na 't dagelijks werk,
de vriendelijke mensen en zo volop te
eten, zo onbehagelijk was het nu.
Een brede rivier moesten zij oversteken,
een zwarte, donkere ijsvlakte. In de val
lende avondschemering weerkaatsten
de steeds verschietende vlammen van
het Noorderlicht in rood, blauw en geel
zich spookachtig op het ijs.
(Het Noorderlicht: zonnestralenbun-
dels van de reeds ondergegane zon
„vangen" hoog in de atmosfeer kleine
ijskristallen en geven een vlammend
effekt. Soms bij ons ook te zien in
groenige lichtbundels.)
Een naargeestig uilengekras „oehoe-oe-
oe!" klonk er uit de donkere bossen op
de Zwarte Berg naast de rivier.
Ante en Malena leidden Goudsik tussen
zich in. Zij steunden haar aan beide
kanten, maar zo moeilijk als het al was
voor hen om overeind te blijven en niet
steeds uit te glijden, voor de kleine hoef
jes van Goudsik bleek het haast een
onmogelijke zaak.
„Arm meisje, je glijdt naar alle kanten
uit en je wordt zo moe"., sprak Malena
Goudsik bemoedigend toe. „Dit gaat
niet", zei Ante, „het wordt al donker en
we zijn nog nergens. Magnus, ga op de
slee zitten en hou Goudsik vast." Maar
Magnus, „groot en flink" als hij was,
vond dat hij op de slee toch wel héél ver
van Ante en Malena vandaan was. In
zijn hartje was hij bang, alles leek nu zo
onheilspellend. „Goudsik mag alleen op
de slee", zei hij flink, terwijl hij zojuist
voor de elfde keer uitgleed en niet heel
zacht op 't ijs terecht kwam. Terwijl hij
zich wreef, zag hij iets, wat zijn kleine
hart deed stilstaan van schrik. De haren
op zijn hoofd rezen hem te berge, hij
wilde schreeuwen, maar kon het niet.
Hij deed zijn ogen dicht, dit was het
einde.
Iets kwam naar de kinderen toegevlogen
over het ijs, iets dat even hard vloog als
de oostenwind, die over het ijs woei. Dat
„iets" jankte, blies en spoog! En een
rookkolommetje stond rechtop boven
dat „iets". „Lieve vader, moeder. Ante,
Malena, de boze komt ons halen!" gilde
M,agnus nu uit alle macht. Ante en
Malena deinsden achteruit van schrik.
Graag hadden ze 't allen op een lopen
gezet, maar op de spiegelgladde ijsvlakte
was dat niet mogelijk, er was geen ontko
men aan. „Wat is het in vredesnaam?"
fluisterde Ante met opengesperde ogen,
kijkend in twee gloeiende kool-ogen van
een klein monster, dat recht op hen af
scheen te vliegen. Magnys klemde zich
aan Ante vast. „O, zoiets vreselijks heb
ik nog nooit gezien!" riep Malena, „het
is een kat en hij kan niet lopen."
Malena nam het ondier, dat inderdaad
een kat bleek te zijn in haar armen, zon
der er acht op te slaan hoe het dier blies,
beet en spoog. Ze beefde van medelij
den. „Hij heeft zulke gekke pootjes", zei
zij angstig. „Ante, begrijp jij wat er aan
mankeert?" Ante keek aandachtig naar
de pootjes van de kat. „O, wat gemeen",
zei hij uit de grond van zijn hart. Ze heb
ben de voetjes van de kat in uitgeholde
varkenspootjes gezet en stijf vastgebon
den. Het dier kon zich niet helpen op het
ijs en werd voortgeblazen door de harde
wind." Malena's tranen stroomden.
„Poesje, stakkerd, mensen hebben dat
gedaan en kijk eens hoe hard ze haar
vastgebonden hebben met scherpe tou
wen." „Zulke mensen zijn er ook", zei
Ante minachtend, hij balde zijn vuisten,
„zulke afgrijselijke, slechte mensen!"
„Het was zijn staart, die rechtop stond
en ik dacht, dat het een rookkolom was",
zei Magnus zich plotseling verman
nend. „Ik werd werkelijk haast bang en
nu is het maar een kat."
„Maar een kat", zei Malena verontwaar
digd, „ik wou dat die ellendelingen, die
dat gedaan hebben, met blote voeten
over het ijs vlogen, vastgebonden." „Ja,
met 't Noorderlicht en duizend kras
sende uilen boven hun hoofd", riep
Magnus nu weer flink. Ante sneed de
scherpe, striemende touwen door en
Malena wiegde de kat in haar armen.
„Nu krijg je warme melk lieve poes, och
wat ben je mager, ik kan je ribbetjes wel
tellen." „Ik wist niet, dat er zulke gemene
mensen bestonden", zei Ante somber,
„bij ons in ons dorp heb ik nog nooit van
zoiets gehoord."
De kat dronk de warme melk van Goud
sik uit 't kleine napje, dat Malena voor
hem volgemolken had. Toen begon ze
haar snoetje en haar bloedende, gezwol
len pootjes te likken. Ze kroop snorrend
op Malena's schoot als een klein bal
letje, innig tevreden. Met Goudsik op de
slee en Magnys op de slee-ijzers erach
ter, trok Ante het touw. Buiten de zwarte
schaduw van de donkere bergen, weer
kaatste nog steeds het Noorderlicht op
het ijs in vlammen van groen, blauw,
rood en geel. De uilen krasten en in 't nu
verder volkomen donker gleed het
groepje voort over 't ijs, veel onzekerhe
den tegemoet.
Een hoeve als een rovershol
Ze waren nu op het land, aan de over
kant van de rivier. De sneeuwploeg had
hier een weg gebaand. Goudsik dook
heel snel in het struikgewas om zich een
maal te verschaffen van dennenrijs en
wilgenknoppen. Daar brandde licht in
de verte. De kat krabde plotseling uit
alle macht en wilde ervan door. Malena
pakte haar stevig vast en propte haar in
de warme sjaal van moeder Brita-Dea.
Kleine Magnus sliep in de slee. Zo moe
als de kinderen waren en zo blij met het
eerste licht, dat op een hoeve duidde,
draaiden de kinderen het erf op. Het hek
hing aan stukken aan één scharnier,
scheef gezakt in de sneeuw. Overal op
het erf lagen lege flessen en andere rom
mel, duidelijk zichtbaar in het schijnsel
van de opkomende maan. De poes werd
nu dol van angst, ze krabde en blies en
was niet meer te houden, ondanks
Malena's sussende woordjes. Als een
kogel schoot zij er vandoor.
Een jongen van Ante's leeftijd ver
scheen nu op de houten stoep van 't
woongedeelte, met een grauwe waak
hond op zijn hielen. „Pak ze, pak ze, die
smerige bedelaars!" riep hij hitsend
tegen de hond. Malena met haar won
derlijke gave om dieren te temmen en
altijd zichzelf te blijven, breidde haar
armen uit: „Zoet, zoet, wij zijn maar
klein en alleen, jij wil ons vast geen
kwaad doen, wel?" De hond gromde met
recht opstaande rugharen, hij hapte
naar Malena's sjaal, hij sloop met een
loerende blik om de kinderen heen en
deed een uitval naar de geit.
„Jongen", zei Malena met vastberaden
stem, „stuur die jong weg. Jij bent groot
en en je moet ons helpen." De hond
droop af, maar werd geraakt door een
brok ijs, die de jongen naar hem toe
wierp. Met een blik vol haat keek de
hond naar Grels, de oudste zoon op
deze plaats en gromde diep in zijn lijf
De kinderen bonden Goudsik vast
onder een afdakje met rijshout, mis
schien mocht zij straks in de stald, zoals
gewoonlijk op de hoeven. Grels zag het
met ingehouden lach aan. Die stomme
geit, wacht maar.
Ze kwamen nu binnen in een groot en
mooi woonvertrek. Het vuur brandde.
Maar alles was hier vies, slordig en vol
rommel. Geen gordijnen voor de ramen,
evenmin voor de onverzorgde bedste
den. Overal op de lange tafel stonden
gebruikte papkommen en lepels. Bran
dewijn- en bierflessen stonden in het
rond, aan een hoek van de tafel werd er
gekaart en zwaar gevloekt.
Een grote knappe maar slordige meid
schraapte naast het vuur een pappot uit
en gaf een oude man, die bevend hout
zat te snijden, een duw: „Ga toch opzij,
grootvader!" schreeuwde zij. „Ga weg,
ga naar bed, je eten heb je gehad!" riep
de nog jonge boerin, die 't haar van een
tweede docher kamde met scherpe ruk
ken. Ze was knap, maar had een boos,
ontevreden gezicht.
Twee kleine jongens, die het bier en de
brandewijn uit de bijna lege flessen
opslurpten, kregen het stille troepje in 't
oog en spuugden in hun richting. „Moe
der, kijk 's, wéér een stel landlopers!"
schreeuwden zij. „Wat moeten jullie
hier?" riep de boerin, „'t is hier geen her
berg. We hebben zelf net genoeg!"
„Kaisa, doe ze geen kwaad, ik heb die
kinderen vannacht in mijn droom ge
zien", kwam er een zwakke stem uit de
bedstee. „Zwijg, oude zottin!" krijste de
vrouw. „Geef ze pap, die er over is van de
kippen", zei ze tegen de meid, „met de
broodkorsten."
De arme zwervers aten onder een oor
verdovende, niet aflatende ruzie om hen
heen de vieze zure pap en de harde
broodkorsten. Grels kwam binnen met
een valse grijns om zijn mond. Grootva
der, die zich nu plotseling naar zijn bed
haastte in het bijgebouw, zocht zijn
kruk. De kinderen hadden deze als
gewoonlijk, ver over de vloer geworpen.
Ze schaterden toen de oude man over de
vloer kroop om zijn kruk te vinden. Ante
gaf hem de kruk. De oude man keek
hem met verwarde, waterige ogen aan.
„Wie, wie ben jij? Waar benben jij
vandaan?", stamelde de oude man.
„Ante, help hem", fluisterde Malena.
Ante ondersteunde als beschaamd de
oude man naar 't bijgebouw, waar hij
sliep. Er was geen vuur, het was er koud
en onverzorgd. De meid was naar een
bruiloft, ze had wel andere dingen aan 't
hoofd. Bibberend van kou schoot de
oude man onder een schapenvacht in de
onderste bedstee. Hij kon niet meer zelf
het vuur aansteken. Nu deed Ante dat
voor hem. Hij zette ook de koffiepot op
de ijzeren driepoot. De oude man keek
naar Ante. In een grauwe droom zag hij
Ante als een zorgende engel. „Slaap hier
vannacht, mijn jongen", zei hij bevend,
„in de bedstee b-boven mij". „Malena en
Magnus ook?", vroeg Ante. De oude
grootvader knikte. Ante ging de kinde
ren halen en was verbaasd dat Goudsik
deze nacht in de stal mocht doorbren
gen. De oude grootvader greep vanuit de
bedstee Ante's hand. „Ga hier vandaan,
m'n jongen", zei hij met moeite. Hij
beefde. „Weg, weg! Niet veilig. Hier
heerst het kwaad, mijn zoon. Ga ver
weg. Neem ze mee, de kinderen." Hij
kuchte en hoestte diep. „neem de scha
penvacht mee van grootmoeder, ze is nu
ziek. Niet meer nodig. Voor jou. God
zegen je, m'n jongen." Hij viel uitgeput
'achterover, ging nu slapen, als de kinde
ren, bij 't schijnsel van 't kleine vuur.
ilC?CS€^5€^f?€^€^€^5€^-^5€?€?€?€S€ (vervolg op binnenzijde achtste blad)