De kinderen
van de grote ^eld
Bladz. 2
EILANDEN NIEUWS
VRIJDAG 22 DECEMBER 1989
De traditie getrouw wil ik u ook dit jaar rondom Kerstmis graag een levens
echte geschiedenis vertellen, eens opgetekend en vastgelegd door de
Zweedse schrijfster Laura Fiting Loff, spelend in het barre noorden van
Zweden - in Norrland - daar waar Zweden aan Lapland grenst. Het jaartal
is 1860, een verschrikkelijk oodjaar in Noord-Zweden. Misschien zult u in
dit verhaal vergeefs naar een feestelijke Kerstviering uitzien. Echter, de lot
gevallen van deze zeven kinderen 'De kinderen van de Grote Fjeld' zijn zó
aangrijpend, zó alleen als ze zijn, in lompen gehuld, in sneeuw, ijs en barre
kou op zoek naar voedsel. Geen vader, geen moeder, alleen een geit is hun
metgezel. Toch blijft het geloof in de Hemel, waar juist hun jonge moeder
heengegaan is, steil overeind in hun kleine kinderhartjes. De glimlach van de
moeder is als het ware voortdurend om hen heen, in kleine gebeurtenissen,
juist in de grootste nood, ervaren ze haar hulp - en blijven overeind. Vol
strekt argeloos zetten ze hiermee volwassen mensen opnieuw - op voor 't
eerst - aan 't denken. Meer dan enig ander speciaal voor Kerstmis geschre
ven verhaal, appelleert dit verhaal aan de Kerstgedachte naar mijn gevoel.
Op een huivere en waarachtige manier zetten deze kinderen in hun soms
hartverscheurende ervaringen ons allen aan 't denken - opnieuw misschien.
Moge iets van het gouden licht, dat in dit verhaal dóór alles heen schijnt, nu
juist met Kerstmis ook u bereiken. Ik wens u allen een gezegend
Kerstfeest.
Proloog:
In de Qelden - het land tussen de rivie
ren, die in grote menigte vanuit het
Skandinavisch Gebergte naar beneden
in de Oostzee stromen - zijn de mensen
in het uiterste noorden van Zweden:
Norrland, Lapland, niet zeer welvarend.
Het klimaat kan er bar en boos onvrien
delijk zijn. Bovenal is het onvoorspel
baar wisselvallig. In warme, goede zo
mers is het land mooi met het zacht
groene berkenloof, ver in 't rond geu
rend. De veen- en akkerbesbloemen
bloeien diep rood als kleine roosjes, ze
groeien weldra uit tot sappige bessen.
De egelantiers bloeien met zachtrose
rozen.
Overal vreugde en pret, zorgeloos spelen
de kinderen. Witte zoete vroege raapjes
mogen zij eten. Op de kleine akkers
groeit het koren, de erwten hangen met
volle peulen. De aardappels groeien, dat
het een lust is. Voldoende brood, boter
en kaas is er tot zelfs in de kleinste
hutten.
Maar in de noodjaren is er geen vreugde
in 't land. Dan blijft de sneeuw liggen tot
midzomer. De raapjes zijn nog niet zo
groot als een aardappel of 't begint
alweer te vriezen. In de steenharde
grond kunnen zij niet verder uitdijen.
De aardappels bevriezen in de grond.
De erwtenpeulen hangen als zwarte
slappe vodjes aan hun stengels, leeg. De
korenaren blijven nagenoeg leeg. Het
vee, vergeefs op zoek naar een sappige
spriet gras, geeft nauwelijks nog melk en
loeit in de stallen van de honger, veel
stro en hooi is er niet.
Van 't weinige koren worden, vermengd
met boombast, grauwe pannekoeken
gebakken, een klei-achtige massa. Er zit
niet veel kracht in zulk voedsel. De kin
deren vermageren, hun ogen verliezen
hun glans.
In zulke jaren trekken ouders met hun
kinderen uit Norrland naar Zuidelijker
streken, waar het niet zo hard vriest en
bedelen om voedsel in de hoeven waar
zij langs komen. De kinderen lijken wel
oude mannetjes en vrouwtjes, erbarme
lijk om te zien.
Zo trokken er dit jaar in 1860 - een ver
schrikkelijk noodjaar, waarin er vrijwel
niets op de akkers had kunnen groeien,
voor de vorst alweer inviel - een groepje
van zeven kinderen, zonder vader of
moeder naar het zuiden. De oudste van
de kinderen. Anders (hij werd Ante
genoemd) was pad 13 jaar. Dan was er
Lisa (Anna-Lisa) van 11, Malena, Erik
en Magnus,! allen in leeftijd volgend op
elkaar en de twee heel kleine meisjes
Kaisa en Greta (4 en 3).
Hun vader was aan het begin van 't
noodjaar aan de drank geraakt. Ver
zwakt en beverig, niet alleen van de
drank, maar ook van 't slechte brood
vermengd met boombast, was hij bij 't
hout hakken onder een grote boomstam
terecht gekomen en werd dood thuis-
gebracht.
De zorgen van de moeder verdubbel
den. Die vielen haar nu heel zwaar en ze
teerde stil-aan weg van verdriet en van
honger, want elk hapje was toch altijd
weer éérst voor de kinderen geweest.
Toen ze voelde, dat ze ging sterven,
sprak ze tegen Anders, haar grote zoon,
haar bezorgdheid uit: „Het is zo'n kwel
ling voor me. Ante, om jullie straks in
het Armhuis te zien tussen dronkelap
pen. Dat jullie in 't openbaar geveild
zullen worden aan de meest biedende
boeren is een haast nog benauwender
gedachte. O Ante, waar zullen jullie
terecht komen? Ik kan mij niet rustig
neerleggen".
't Openbaar 'verkopen' door de
gemeente van overgeschoten kinderen
was een veel voorkomend gebruik. Niet
zozeer uit liefdadigheid 'kocht' men een
kind. Men was zijn leven lang verzekerd
van zeer goedkope arbeidskrachten.
Deze kinderen, opgroeiend tot volwas
senen, kregen slechts 't hoognodige aan
kleren en voedsel, verdienden nooit enig
geld, bleven hun leven lang 'knecht' en
'meid'. De gemeente dekte er de begrafe
niskosten mee en was van de zorg af.
„Zij zullen ons niet vinden, moeder", zei
Anders vastberaden. „Morgenochtend
tegen de dageraad laad ik de kleine
meisjes in de slee. We nemen het laatste
brood mee en de deken en we nemen
Goudsik mee voor de melk. We trekken
ver naar het zuiden. Alles wat je ons
geleerd hebt, lief moedertje, zal ik in ere
houden voor de kleintjes. Ik zal voor ze
zorgen. U zult altijd bij ons zijn. Heb om
ons geen zorgen meer, leg u rustig
neer".
„O Ante, je maakt het zo licht om me
heen. Ja, ik zal overal en altijd bij jullie
zijn. Ga met God's Zegen, Ante".
De volgende morgen vond het ge
meentebestuur het moegestreden, aan
kou en honger bezweken moedertje,
alleen, in een volkomen lege hut. Keurig
opgeruimd en schoon. Geen kind, zelfs
de geit was verdwenen.
„O, die komen niet ver, ze worden wel
met paard en kar uit een volgend
gehucht thuisgebracht. Jammer van de
geit, die had nog geld opgebracht". Hen
nagaan kon men niet, alle paarden
waren in gebruik voor het vervoer van
hout en er waren vele wegen in de onme
telijke bossen, die naar het zuiden
leidden.
Onderweg
Daar liepen de kinderen in de sneeuw.
Hun zware lompenkleren, oude truien
van vader en moeder, boden niet veel
beschutting tegen de indringende kou.
Hun blote voeten en voetje» staken in
kapotte laarzen, gevuld met hooi. Moe
dige Anders met het touw over de schou
der om de slee te trekken zette flink door,
maar in de loop van de dag werd het een
ellende, die hij niet had voorzien.
Kleine Greta en Kaisa schreeuwden zo,
dat het jammerlijk was om aan te horen.
Niet omdat hun neusjes en handjes zo
blauw waren als korenbloemen, hun
teentjes stijf en prikkend van de kou,
nee, ze jammerden van de honger. De
oudste broodkorst, de kleinste aardap
pel was welkom geweest. Maar de weg
door 't bos naar 't naaste gehucht was
zeker twintig kilometer lang.
„Lisa", zei Anders met een bezwaard
hart, „je moet toch Goudsik nog maar
eens melken". „Vind je niet, dat wij haar
héél vaak melken, Ante?" zei Lisa. „Ja",
vond ook Ante, „maar de kleintjes...."
„Goudsik, lieve mooie parel, kom maar,
de kleintjes verhongeren, zie je". Goud
sik, de „lieve mooie parel" die niettegen
staande ze broodmager was, toch een
statige geelbruine geit was, kwam met
een sprongetje uit 't bos, waar ze een
heerlijk maaltje verorberd had. Sierlijk
bood ze haar uier voor 't kleine napje,
natuurlijk zou ze die kleine mensen
geitjes in leven houden, zover 't in haar
vermogen lag.
„Geef mij ook, geef mij ook", zeurden
Erik en Magnus. „Schamen jullie je niet,
grote kerels, die je bent. Erik, jij bent in
je zevende jaar en jij Magnus al in je
zesde". Het klonk een jaar ouder dan ze
waren en de „grote kerels" schaamden
zich diep. „Ze waren wel gek geweest",
zeiden ze met flinke stem, „om achter
Ante aan het bos in te lopen. Zónder
eten, in een bos vol wolven". Zachtjes
snikte Lisa, haar tranen drupten op de
kleine met doeken omwonden hoofdjes
in de slee. „Waar denk je, dat je ons nu
naar toe brengt? Zeker regelrecht naar
de koning?"
„Ja, wat jou betreft moest ik dat maar
doen", zei Ante boos, „dan kon je zijn
geiten hoeden, als hij je tenminste hou
den wilde".
„Hoeveel geiten denk je dat de koning
heeft?" piepte Malena vanuit 't holletje
van haar sjaal. „Misschien wel honderd,
misschien ook wel duizend. Gunst
Anna-Lisa, wat zal je een deftige geiten
hoedster zijn. Misschien krijg je wel
„lastieken" (laarsjes met elastiek opzij)
en een zijden hoofddoek en een rok met
kleine roosjes, je zal zo mooi zijn als een
rozenhaag in de zomer".
„En je zal moerasbessen eten", deden de
kleine jongens ook een duit in 't zakje.
„Borden vol en brood, en hele kannen
karnemelk". Hun lege kleine maagjes
knorden van de honger.
„En in de keuken van de koning mag je
gebakken spek eten, zo veel, zo heerlijk,
dat het vet langs je kin druipt", zei Lisa
verlangend. Met een glimlach keek Ante
om naar Malena. Net als moeder wist
Malena altijd die woordjes te vinden,
die 't hele troepje ongemerkt weer de
moed gaven eindeloos verder te sjokken
in de diepe sneeuw. „Bij de koning eet je
de fijnste dingen, zoals zalm", zei Ante.
„O, en gehaktballetjes en zoute vis en
pruimensoep?" vroeg Malena. Haar
ogen tintelden van zulke heerlijkheden.
Zwaar drukte de verantwoordelijkheid
voor zijn kleine troepje op Anders
schouders. Het was zó ver, nog steeds
had hij niets van enige bebouwing
bespeurd. Tot zijn schrik merkte hij aan
de lucht, dat er een sneeuwstorm op
komst was en, voor zich op 't pad zag hij
de duidelijke afdrukken van wolvespo-
ren. Zelf had hij die morgen alleen wat
waterpap gegeten, zijn knieën knikten,
hij kon haast niet meer verder. Hoe
eigengereid was hij geweest zijn broers
en zusjes dit aan te doen! „Laten we zin
gen", zei Ante, „dan is 't of moeder bij
ons is. „Ik ken een land van louter licht",
bevend klonken de ijle stemmetjes in
't bos.
„Kinderen!" riep Ante, „daar rookt het
en ik zie vonken uit de schoorsteen van
een huis! En ik hoor hondengeblaf!"
Plotseling zette hij 't op een lopen, alsof
hij een lege slee achter zich aan trok.
Lisa duwde de slee met zo'n vaart alsof
zij al op haar koninklijke „lastieken"
liep. Mensen, eten, een warm vuur!
Maar Malena dook weg in haar sjaaltje
met heel haar gezichtje. Vreemde men
sen maakten haar bang. Nooit eerder
had zij mensen gezien uit een ander
dorp dan hun eigen. Zouden ze wel
„Trostmoe" praten zoals zij? Misschien
konden ze ze niet verstaan. Misschien
hadden zij wel ogen in hun nek en nog
één op hun voorhoofd?! Het was haar
bang om 't hart.
De Lappenhond bij 't kleine huisje, dat
zij nu naderden, ging wild tekeer. Maar
zoals de Lap zelf gewoon is, gaf hij de
boodschap door aan zijn baas. Hij boog
zijn kop en kefte: „Kleine welpen zij
doen 't huis en de baas geen kwaad".
Maar de geit wekte zijn woede. Dat was
geen fatsoenlijke hond. Hij gromde nij
dig. Tot Malena hurkte en de hond lief
toesprak. „Je ziet toch, dat we kleine zijn
en alleen....?" De hond zweeg, geeuwde
eens en keek opzij, 't leek of hij zich
schaamde. Hij blafte nog eens met een
loze blaf, tot de kinderen binnen waren.
In 't huis van de brilleman
Er brandde een groot knappend vuur in
de haard toen de kinderen, dicht opeen
gedrongen, binnenschoven. Een sneeuw-
vlaag joeg mee naar binnen. „Doe de
deur dicht!" bulderde een zware stem.
Van bij de haard kwam die donderende
stem en precies, zoals Malena voorspeld
had, van iemand, die zijn ogen in zijn
achterhoofd had. Want grote donkere
brilleglazen glansden in zijn nek. Hij
had vuurrood haar en scheen zich niet
om te hoeven draaien om te zien vrie er
binnen kwamen. „We zijn bij de boze
man", fluisterde Malena klappertan
dend, „hij slacht kinderen en hij eet ze
op". Magnus ging buiten naar Goudsik.
De andere kinderen klampten zich zo
wanhopig aan Ante vast, dat hij bijna
van de been raakte.
De brilleman roerde onverstoorbaar in
iets, dat boven het vuur hing. Zijn grote
blote behaarde arm ging op en neer.
„Wees stil", fluisterde Ante bevend. Die
tóón van Ante was voor kleine Greta het
sein om in een wild gehuil uit te barsten.
Dit was het teken voor kleine Kaisa om
ook te beginnen, haar stem overtrof 't
gejammer van Greta.
Malena kon het nu niet langer uithou
den, „de boze man", de dreigende figuur
met die ogen in zijn nek, die haar aan
staarden.... Ze hief een gebrul aan, niets
minder dan de kleintjes, onmiddellijk
gevolgd door Erik. Lisa begon nu ook
piepend te snikken. Ante voelde zich
bleek en rood worden om beurten. Het
gegil en gejammer werkte zo aansteke
lijk, maar hij, een grote kerel van der
tien! Hij duwde de snikken terug in zijn
keel en zei bevend: „Zijn jullie nu gek
geworden??" 't Gekrijs werd nu oorver
dovend, Ante, die zó tegen ze sprak!
„Waar komt dat vreemde volk vandaan,
dat op zo'n akelige manier goedendag
zegt als ze bij mij binnenkomen? Goe
dendag en Vrede met God hoort men te
zeggen". De brilleman draaide zich om.
En stel je voor, het was een gewone man!
Hij keek naar de kinderen met een wat
zwaarmoedige, maar volstrekt geen
kwaadaardige blik. „Wie is er zo onver
standig geweest om in deze tijd van het
jaar zulk grut de weg op te sturen, terwijl
de wolven bij de huizen van de men
sen komen?"
„Niemand heeft ons gestuurd" zei Ante
nu flink. Wij zijn zelf weg gegaan, in
onze hut was geen vader of moeder
meer". „Maar er is toch een gemeentebe
stuur in jullie dorp...." Hier onderbrak
Ante hem, „het is een noodjaar, iedereen
heeft het arm en wij allen moesten voor
geld in iemands huis komen en moeder
hield zoveel van de kleine meisjes"....
Ante slikte en klemde zijn tanden
opeen. „En 't armhuis?" vroeg de brille
man. „Daar leren de kinderen niet, wat
moeder hen wilde leren", ging Ante flink
verder, „er wordt gevloekt en er wordt
gedronken".
„Zodoende", zei de brilleman peinzend,
„ik ben maar alleen, allen zijn ze wegge
gaan. Hadden jullie gedacht om hier wat
eten te krijgen?"
Als uit een mond ontsnapte de kinderen
een trillende zucht. „Zo, zo. Nu ik heb
koude pap en spiering, die kunnen jullie
op 't rooster leggen en bakken. En dan is
er nog stroop in de kast voor bij de
pap".
Een blijde glimlach gleed er over de
bleke, gespannen gezichtjes. „En een
slok koffie is er ook, maar zonder melk.
Als je een ganse dag laarzen lapt voor 't
hele dorp, dan leeft een mens van een
ander soort drank. Kluk, kluk", lachte de
brilleman zijn vreemde lachje. Hij
stond steunend en kreunend op, zwaar
leunend op een dikke knuppel. Hij leed
zeker aan rheumatiek of jicht. Duidelijk
waas het ook, dat er geen moeder in huis
was. Afval van spieringraten en aardap
pelschillen was in een oek geveegd, as
van 't vuur lag ver buiten de vuurplaat.
Plukken stro staken uit scheuren van de
ongewassen beddetijk.
Onder veel gesteun haalde de brilleman
nu brood uit de met roosjes versierde
kast in de hoek. Ook gezouten spiering,
koffie uit een berkenbastdoos en een
koffiemolen. „Mag ik malen?" vroeg
Lisa verlegen. „En lieve man, laat mij
dan de spiering op het rooster leggen",
kwam Malena vol vuur. „Dan zal ik
hout halen om op het vuur te doen", zei
Ante opgewekt. „Laat mij vegen", piepte
Kaisa. „Vegen, vegen!" piepte ook
kleine Greta.
Een oorverdovend geblaat klonk uit de
deuropening, toen de twee broertjes bin
nenstapten samen met Ante. „Weiver....,
had die geit niet verkocht kunnen wor
den?" zei de brilleman bijna boos. „Om
eten voor jullie te kopen?"
„De kleine zusjes waren allang dood
geweest als wij Goudsik niet gehad had
den. Ik heb moeder beloofd, dat we haar
mee zouden nemen. U zult geen last
hebben van Goudsik", zei Ante bijna
smekend.
„Zodoende", lachte de brilleman, „met
z'n hoevelen zijn jullie eigenlijk zeg? Er
komen er steeds meer. En slaapt de geit
bij jullie in bed? Kluk- kluk-kluk". „Ze is
niet zo precies, onze Goudsik", zei Mag
nus flink. „Ze gaat toch wel liggen, ook
al is er geen bed. En ze is heerlijk
warm".
„Goed. Vraag haar dan binnen te ko
men". Dat deed Magnus. Goudsik mon
sterde de hut, de man en de kinder
schare. Ze gaf Lisa een klein stootje.
„Wel, ons lieve meisje denkt dat wij hon
ger hebben", zei Lisa en begon haar te
melken. „Zodoende, kluk-kluk", lachte
de brilleman. Zijn schouders schokten.
„Zeven kinderen en een geit, die denkt.
Kluk-kluk".
„Nu hebben we ook melk voor de kof
fie", zei Lisa trots. Ante en Malena had
den de tafel opgeruimd en schoon
geveegd. De schotel met pap prijkte in
het mdiden naast de kan warme stroop.
De versgebakken spiering spatte in de
pan met zoveel brood daar bij als zij
maar lustten. Goudsik deed zich in een
kamerhoek tegoed aan een verse stapel
berketwijgen. Plechtig vouwden de kin
deren de handen en zeiden met grote
aandacht voor zoveel heerlijkheden
ernstig hun tafelgebed op. De brilleman
snoot verscheidene keren vervaarlijk
zijn neus.
Plotseling rolden de kleintjes van de
bank en sliepen. De brilleman ging naar
buiten en kwam weer binnen met armen
vol hooi. „Dit is denk ik wel genoeg voor
de mensen en het vee". Zorgzaam
spreidde hij het hooi, ver genoeg voor de
vonken van de haard. Ante bedankte de
man voor de maaltijd en ontdeed de
kleintjes van de zware stijfe sjaals en
hun kapotte laarsjes. Hij legde ze met
hun hoofdjes op de warme geitebuik van
Goudsik, die zich reeds prinsheerlijk
geïnstalleerd had.
Na de hete koffie kwam de brilleman
tevoorschijn met een warme grote vacht
en een literfles met een glas.
„Voor deze flinke kerel een stevige slok",
zei hij animerend, Ante het glas aanrei
kend. „Zelf drink ik wel uit de fles. De
kleine jongens kunnen ook nog een
slokje krijgen. Dat smaakt zo middenin
de wintertijd".
„Nee vadertje", zei Ante bleek, maar
vastberaden. Ik heb moeder beloofd ons
voor de eerste slok te hoeden". „Ha ha!"
brulde de brilleman, „ouwe wijvenpraat!
Schaapskop, die je bent".
Maar Ante hield voet bij stuk. „Vergeet
niet, dat ik voor al deze kleintjes verant
woordelijk ben". De brilleman keek
hem verwonderd aan. Hij liet de fles
zakken, waar hij zojuist een flinke teug
uit wilde nemen en sloeg de kurk weer
op de fles. Hij beefde of hij pijri leed en
er kwamen zweetdruppels op zijn voor
hoofd. „Zodoende", mompelde hij, „ik
was nioet bang voor de eerste".
Toen hij terugkwam uit 't voorraadka
mertje, was 't hele kindertroepje vast in
slaap. Bleke stakkerds waren het, maar
zo gelukkig en rustig sliepen zij daar.
Als een schare engelen ervoer hij hen,
terwijl hij lang, peinzend toekeek. Goud
sik lag ik het midden, herkauwend met
halfgesloten ogen in een grenzeloos ver
waande houding. „Stomme geit", mom
pelde de brilleman, toen ook hij zich ter
ruste begaf
Wonderlijke dagen
en.... weer op weg
Wonderlijke dagen waren het in het
kleine huis van Laars-Pelle, zoals de
brilleman in zijn dorp genoemd werd.
Terwijl de grote zusjes 't huisje poetsten,
boenden, veegden en schrobden, zoals 't
in geen jaren gebeurd was, hakten de
broertjes hout voor een hele wintertijd.
De kleine meisjes hadden ieder een
stukje hout, dat zij aom wikkelden met
lapjes, liefkozend toespraken „Popje,
lieve, lieve popje" en innig wiegden in
hun armpjes. Laars-Pelle zat in een
hoek temidden van een berg laarzen,
zeker van 't hele dorp en van een lange
tijd! Fluitend en vergenoegd lachend,
herstelde hij de ene laars na de andere.
Buiten bulderde een woedende sneeuw
storm. Het speet de geit, die zojuist naar
buiten gegaan was, dat Ante zo naar
haar moest zoeken. In een donker
hoekje van een oud, vies geitenstalletje
had ze een heerlijke hoop droog loot
gevonden. Haar kaken gingen heen en
weer als een maalmachine, ze moest
straks toch weer melk hebben voor de
kindergeitjes binnen. Tot zijn oksels liep
Ante al roepend rond in de sneeuw.
Beducht voor wolven. „Mèèèè!" riep
Goudsik. Bevend zei Ante, „dat doe je
nooit weer hè, jij en ik samen moeten
voor al die kleintjes zorgen, onthou je
dat?" „Mèè", zei Goudsik.
De kleine jongens schraapten met
veel lawaai de pappan schoon en nadat
het beddetijk en de slopen gewassen
waren, werden onder luid protest alle
kleintjes door Lisa en Malena in een
grote tobbe onder handen genomen. De
zere, rauwe voeten werden met varkens-
vet ingesmeerd.
De brilleman hield een stille alleen
spraak en balde af en toe zijn vuist in de
richting van het voorraadkamertje.
Zingend gingen de kinderen verder met
de door henzelf opgeworpen taken.
Malena boende het kleine raam, waar
door plotseling, na jaren, licht binnen
viel!
„Het klinkt zo mooi de kinderen te
horen zingen", zei Laars-Pelle opmerk
zaam. Nooit zongen zij. De vrouw en de
kinderen waren eeuwig aan 't kibbelen
en ruzie maken. Tot ze naar Amerika
gingen. Ik wilde niet mee. Zodoende".
„Het is nu bijna net zo gezellig als in
onze hut thuis", zei Malena, „alleen, wij
hadden nog een bloemetje voor het
raam. Maar wacht eens". Uit haar kleine
rugzakje diepte zij een kleine, deerlijk
gehavende cactus op in een berken-
bast potje.
„Mag ik u mijn mooie kleine cactus aan
bieden?" vroeg Malena ernstig, „er
komen vuurrode bloemen aan, wel zo
groot als een koffiekopje".
Laars-Pelle vond, dat 't plantje veel weg
had van de staart van een bever en dat
nog met kleine naalden maar hij be
greep, dat hij een kostbaar geschenk
kreeg aangeboden en hij schudde dank
baar haar hand. „Astublieft", zei
Malena of ze een bloementuin weg
schonk.
„Laten wij broodkoeken bakken", zei
den de meisjes in de schone kamer,
„Ante stook jij het vuur?"
Diep in de nacht naaide Laars-Pelle
nieuwe laarsjes voor de kleine zere
voetjes, terwijl 't hele troepje rustig
sliep.
De volgend emorgen was na dagen woe
den, de sneeuwstorm bedaard. Laars-
Pelle ging naar 't dorp. „Pelle gaat weer
naar de kroeg", zeiden de mensen in 't
dorp. De laarzen laten weer op zich
wachten".
Maar Pelle leverde 't ene paar na 't
andere af, incasseerde zijn geld en....
ging naar de winkel. Hij kocht een groot
stuk vet spek, griesmeel voor pap en sui
ker en kleine verse wittebroodjes voor
onderweg, voor elk kind twee.
Ook voor Lisa's rauwe, met vodden
omwikkelde voeten kwam er die nacht
nog een paar nieuwe laarzen.
Pelle vond 't vreselijk de kinderen weg te
moeten laten gaan. Zorgzaam stopte hij
de vacht om de kleintjes heen en vroeg
toen aarzelend aan Ante of de geit
mocht blijven.
„Maar nee. Goudsik was Goudsik", zei
den de kinderen, ze was anders dan
enige andere geit en ze moest de klein
tjes eten geven, begrijpt u vadertje, zult u
niet boos zijn?"
„Dank voor alles vadertje", zei Malena,
haar armpjes om Pelle's hals slaand, „en
zult u elke dag de kleine cactus water
geven?".
„Dank, dank!" riepen ook de kleintjes
en staken hun nieuw gelaarsde voetjes
naar voren om Laars-Pelle een kusje
te geven.
„Zodoende, ik ben niet waard.... zo'n
klein Godsengeltje...." stamelde Pelle.
Hij draaide zich met een ruk om en ging
zijn lege, schone huisje binnen. De
waakhond, die kwispelend het troepje
met die malle geit had zien vertrekken,
jankte verwonderd, toen hij zijn baas zo
droevig aantrof...
Kleine Greta
De raad van Pelle volgend, liepen de
kinderen richting rivieroever. Vol ver
langen spraken zij nog over 't gezellige
kleine huis en de brilleman. Maar er was
zoveel te zien, de sneeuw glinsterde met
duizend kleine sterren. Rode houten
huizen zagen zij met witte raamomlij-
sdngen. Tussen de middag aten zij in
een grote, roodgeschilderde, welvarende
boerderij. Maar stuurs en nors waren de
mensen. Met een smak zette de moeder
het „Godsleen" (plicht aan de armen)
voor de kinderen op tafel, die het
geschrokken, nauwelijks op durfden
eten.
„Het was niet mooier bij Pelle", zei
Malena, „maar ook al was daar geen
moeder, het was er veel liever. Zulke
mensen maken me bang".
„Hoe hebben onze kleintjes het?" vroeg
Ante zorgzaam en wikkelde ze nog eens
als een pop in hun grote sjaals. „St wil
vliegen naar Tanaan, naar mamma", zei
Greta's kleine stemmetje.
„Ach, ze wil vliegen naar Kanaan, naar
moeder", zei Malena, terwijl ze haar
zusje een kus gaf „Hier heb je mijn lek
kere broodje, lieve kleintje". Ze propte 't
broodje in Greta's mondje, tot ze
bijna stikte.
„Nu krijgen jullie nog wat warme melk
van Goudsik, ze geeft weer zoveel", zei
Lisa opgewekt.
„We moeten opschieten, er dreigt
sneeuw", zei Ante ongerust. „Een kaas-
kommetje, een kaaskommetje!" riep
Malena, „van de Lappen, (de Lappen
bewaarden daar rendiermelk in). Kijk,
ik zet 't als een hoedje op dit dennetje, is
dat niet leuk?" riep Malena speels.
„Opschieten!" riep Ante. „Ik loop zo
heerlijk op mijn nieuwe laarzen", zei
Lisa blij en deed een sprong in de lucht,
't Was of zij met die sprong een hele
sneeuwstorm ontketende. Een langge
rekt „Huuuu!" omsuisde de kinderen en
zij werden met snerpende, zwiepende
sneeuw omhuld. Hadden niet de den
netjes langs 't pad gestaan, dan waren de
kinderen verloren geweest in de brede,
wijde riviervlakte. Ante riep Malena toe
van de sleeijzers af te springen. Samen
met Lisa trok hij de slee nu verder. „Wat
was jij verschrikkelijk zwaar, 't gaat nu
ineens zoveel lichter" grapte Lisa. „Is 't
nog ver naar 't volgende dorp Ante?"
vroegen de kleine jongens. „Ik denk 't
niet", zei Ante, „nog één keer de kleintjes
inpakken tegen de sneeuw en dan hol
len we!"
Ze hoorden een rauwe, akelige gil. Van
Ante. Die altijd zo stil en ernstig was. Er
moest iets vreselijks gebeurd zijn.
„Greta! Kaisa, waar is Greta?" „Weet ik
niet", zei kleine Kaisa, „eerst was ze er
nog". „We zijn Greta kwijt", zei Ante.
„Lisa, loop jij met de kinderen door
langs de dennen, en jullie, jullie luiste
ren naar Lisa", zei Ante ongewoon
streng. „Zorg voor de kinderen, Lisa",
zei Ante. „Ik ga alléén terug om Greta te
zoeken". „Ga maar gauw Ante", snikte
Malena en kijk naar 't dennetje met 't
kaaskommetje. Toen hadden wij haar
Waar was Greta?
Met de vliegende sneeuwstorm in de rug
voelden de kinderen zwaar 't gemis van
Ante. En allen dachten zij aan 't kleine
zusje met haar engelengezichtje. „Mis
schien was Greta een kindje om vroeg te
sterven", snikte Lisa. „Ja", zei Malena,
„toen ze zei, dat ze naar moeder wilde in
't hemels Kanaan". ,JÜs de wolven haar
maar niet te pakken hebben gekregen",
zei Magnus onheilspellend. „Hou je
kmond, akelige jongen, als Ante haar
niet vindt, moeten wij denken dat ze
naar moeder toegevlogen is".
Als Lisa in de sneeuw was gaan zitten,
dan had 't hele troepje haar onmiddel
lijk gevolgd, moe als ze waren, met hun
zware natte voddige kleren om 't lijf
Maar Goudsik verhinderde dat. Steeds
sprong ze luid blatend een eind naar
voren, zodat ze vlug achter haar aan
moesten, doodsbang om haar kwijt te
raken.
Als door een wonder doemde plotseling
Ante naast hen op in de dichte sneeuw.
Maar.... Ante was zonder Greta!
Tot 't boompje met 't kaaskommetje was
hij gezwoegd, recht tegen de vliegende
sneeuwstorm in. Meter voor meter had
hij 't pad onderzocht. Er was géén kleine
Greta. Geen spoor.
Malena streelde haar grote broer stil
zwijgend met haar stijfbevroren want
over zijn wang. Maar dat gaf hem nu
geen troost. Die grote, trouwe broer. De
tranen stroomden hem langs de wangen
en versmolten zich met de neerzwie-
pende sneeuwvlokken. Hij voelde zich
zelfs niet blij, toen hij het pad ontdekte,
dat langs de rivier naar 't eerstvolgende
dorp leidde. En nu ook merkte Ante
ineens, dat de sneeuwstorm was gaan
liggen en de hemel boven de daken van
de huizen opklaarde.
Zalig Tanaan
De opperhoudvester Kronhjórt reed
naar huis. Precies dezelfde weg, die de
kinderen kort tevoren gegaan waren. Hij
reed langs de hellende, moeilijke weg
met de denneboompjes om de weg langs
de rivier te nemen. Hij zat in een kleine
slee, in een wolvenpels gehuld, een grote
bontmuts op het hoofd, zijn benen in
bontgevoerde laarzen tot boven de knie.
De sneeuwstorm was lastig, maar deerde
hem niet zozeer. Leeuwerik, zijn paard,
kende de weg.
Plotseling werd Leeuwerik schichtig en
steigerde. Met zijn voorpoten sprong hij
voorzichtig over iets heen, dat midden
op zijn pad lag. Toen bleef hij doodstil
staan, keerde zijn hoofd om naar zijn
KERSTMIS 1989