EIIAnDEU - HIEUWS
Overdenking
De zee geeft en neemt
Zeeuwse wandelingen
vcuictefhcij^en
HET MEISJE MET
DE SCHELDNflftM
en gezondheid van
uit de
Heilige Schrift
WASAUTOMAAT
DEFECT?
2e Uad
Vrijdag 27 januari 1978
No. 4661
HET
KVENSTER
-k ir
GERO
altijd voor iedereen
op alle komplete cassettes
20% korting
A. Vroegindeweij
Westdijk 46 - Middelharnis
-k
Uw huis vericopen?
TAIVIBOER
Hoe wordt kwaliteit
ons voedsel bewaakt?
vox DEI
-k ir
voor snelle reparatie
I 01877-1236 I
Duinverzwaring
bij Ouddorp
blik op kark
en samenleving
De ramp
De oorzaak
Een lied
Nu de kalender volgende week 1 fe
bruari aanwijst gaan onze gedachten
als vanzelf terug naar de ramp die nu
alweer 25 jeiar geleden ons land, en met
name het zuidwestelijk deel daarvan,
trof. Onvergetelijk bhjft die verschrik
kelijke nacht, waarin op zoveel plaatsen
tegelijk de dijken braken onder het ge
weld van wind en water, toen huizen
en landerijen werden overspoeld door
de zee en toen honderden mensen de
dood vonden in de golven. Een zware
slag, allereerst voor hen die huis en ha
ve en goed verloren, en vooral voor hen
die slachtoffers in de familie hadden te
betreuren. Maar ook een zware slag
voor onze nationale economie. We wa
ren immers nog maar nauwelijks de
gevolgen van de Tweede Wereldoorlog
enigermate te boven gekomen
Wisten we eigenlijk dat zoiets gebeu
ren kon? Ik herinner me dat kort na de
ramp deze vraag druk besproken werd.
Natuurlijk, we hadden allemaal weleens
gehoord van de ontzettende watervloe
den uit de geschiedenis: Sint - Felix-
vloed, de Sint Elisabethsvloed, de Aller-
heiligenvloed, enz. Maar dat was eeu
wen geleden en bovendien, toen waren
de dijken slechtHet was niet te
verwonderen dat zoiets gebeurde. Sinds
die tijd hadden we hele meren droogge
legd, ingedijkt en in cultuur gebracht en
onze dijken waren betrouwbaarder dan
ooit. In de hele wereld stonden de Ne
derlanders bekend als deskundigen op
het gebied van de waterbouwkimde en
daar waren we niet weinig trots op.
Nu is overigens het verhaal, dat de
mensen achter de dijken op de avond
van 31 januari rustig gingen slapen, niet
veel méér dan een sprookje. Dat weten
de getroffen gebieden wel beter. Die
waren op zaterdagmiddag, toen het nog
eb was, al beducht bij het zien van de
ongekend hoge waterstand en vroegen
zich angstig af: hoe zal dat vannacht
gaan, als het vloed is geworden? Boven
dien, men was niet ongewaarschuwd.
Ik hoor nóg het telkens herhaalde be
richt na de nieuwsuitzendingen van het
A.N.P.: „de volgende districten worden
gewaarschuwd voor gevaarlijk hoog
water". Maar dat het samenvallen van
springtij en orkaan zou leiden tot deze
catastrofe, dat had uiteraard niemand
verwacht.
Er is in die dagen, en ook daarna,
veel gesproken over de oorzaken van
deze ramp. Natuurlijk, alles heeft een
oorzaak. De wind was aangewakkerd
tot orkaankracht en tegelijkertijd was
het springtij. Bovendien, de'dijken wa
ren niet zo best als we onszelf hadden
wijsgemaakt. Achteraf bekeken hadden
we kunnen weten dat deze ontzettende
catastrofe gebeuren kon.
Maar als we niet méér zouden zeggen
dan dit, dan zouden we toch tekort
schieten. Ik herinner me dat wijlen
Prof. G. Wisse (vier jaar later overle
den) op z'n oude dag nog een tijdrede
heeft gehouden die ook in druk ver
schenen is onder de titel: „Gods sprake
uit de stormvloed". Die titel zegt ons
eigenlijk aUes: in de stormvloed heeft
de Heere gesproken. De elementen zijn
immers in Zijn hand? Hij liet ze los,
want Hij is het Die wolken, lucht en
winden wijst spoor en loop en baan. Wij
mensen mochten door de gebeurtenissen
verrast zijn, maar de Heere niet. Zal er
een kwaad in de stad zijn dat de Heere
niet doet?
Ik weet nog dat ook over deze vragen
veel gediscussieerd is. Er waren mensen
die zeiden: dat is niet Gods werk, dat is
het werk van de duivel. De zee is opge
zweept door demonische machten. Nee,
zeiden anderen, want dan zou de satan
sterker zijn dan de Almachtige God. En
weer een derde vroeg zich af, óls de
hand des Heeren er dan in was, hoe de
Heere dat had kunnen doen. Als Hij een
God van liefde is, hoe is het dan moge
lijk dat Hij zovele mensen en zeUs klei
ne kinderen, kon laten verdrinken? Ja-
M a
maar, was het antwoord, dat was om de
zonden. Akkoord, werd er dan weer ge
zegd, maar waren de bewoners van de
eilanden dan zoveel zondiger dan die
van andere streken van het land? En zo
vermenigvuldigden zich de vragen.
Liever dan op al deze vragen te ant
woorden eindig ik met een citaat uit een
lang gedicht van Johan Fruytiers, een
rederijker uit de 16de eeuw. Hij schreef
dit vers bij gelegenheid van de Aller-
heiligenvloed, 1 november 1570.
Het eindigt aldus:
„O Godt, Ghij beweest Uwen
toome int water,
Ende u groote grimmigheyt inden vloet:
Ghij sondt die stroomen, hier vroegh,
daer later.
De diepte liet haer hooren, de Zee
dronck ons bloet.
Doch 't is van ons verdient, onze
boosheyt sulcx doet.
Want wij sijn van u gheboden
afgheweken.
GhiJ, Heere, sijt rechtveerdigh
ende goet,
Bij ons, bij ons sijn alle de ghebreken:
Om dijns Naems wüle wüt ons niet
versteken,
Doch wUt ons met mate castijden.
Nae dijne gherechtigheyt wilt u
niet wreken,
Maer siet op Christus' gherechtigheyt
ende lijden
Door wiens bloet ghij ons woudet
bevrijden."
WAARNEMER.
Hoe zit het met de controle op de ge
zondheid en kwaliteit van het voedsel
dat wij dagelijks tot ons nemen? Maar
weinig mensen hebben daar enig idee
van, al zullen velen wel eens van een
instelling als de Keuringsdienst van
Waren hebben gehoord.
Er zijn echter veel meer instanties en
tal van wetten en voorschriften die ga
rant staan voor een goede kwaliteit en
gezondheid van alle voedings- en genot
middelen.
Voedsel kan op vele manieren ■worden
aangetast of verontreinigd. Toch komt
het in de praktijk zelden voor dat de
consument buiten zijn schuld met een
dergelijk produkt te maken krijgt. Een
uitgebreide keuring en controle van
voedingsmiddelen in ons land staat daar
borg voor. Zowel overheid als bedrijfs
leven beschikken over de modernste
laboratoria, om kwaliteitsverlies van
voedsel, als dit zich voordoet, vast te
stellen. Vele honderden mensen
scheikundigen en analisten, keurings
dierenartsen, keurmeesters, inspecteurs
enz. zijn dagelijks in de weer met de
controle en gezondheid van al ons voed
sel. Ook internationaal gebeurt er veel
op dit gebied.
Wie eens precies wil weten hoe dit
allemaal in zijn werk gaat en is gere
geld, kan gratis in het bezit komen van
een brochure daarover. Men behoeft
daarvoor slechts een briefkaart te stu
ren aan:
Info-Tiek Ministerie van Landbouw en
Visserij, Bezuidenhoudseweg 73, Den
Haag,, met daarop de vermelding:
„Gaarne toezending brochure Voedsel,
gezondheid en kwaliteit".
,En daar werd stilte" (Luc. 8 24)
In de Bijbel heeft een woord een veel
diepere zin en een grotere betekenis,
dan bij ons Westerlingen het geval is.
Een woord is een ding. Geldt dit in het
algemeen van elk woord, in zeer bijzon
dere zin wel van het spreken Gods.
Elk woord Gods is een daad Gods aan
de mens. Het doet iets, het richt iets uit;
het is niet „maar" een woord, neen, het
heeft een inhoud, het is geladen. Het ab
stracte begrip is volkomen vreemd aan
de Heilige Schrift; het woord is iets ge
heel concreets. Zo roept de profeet het
volk Israël toe, dat het door hem ver
kondigde Goddelijke Woord niet ledig
is, maar dat het doen zal, hetgeen de
Heere behaagt. Vandaar, dat de aarde
beeft en siddert, als God spreekt.
Sla Ps. 29 op en gij ziet de uitwerking
van de stem des Heeren. Dan ziet gij,
hoe de dichter, geïnspireerd door de
Heilige Geest, uitdrukking geeft aan die
Goddelijke realiteit: de stem des Heeren
is vol kracht, de stem des Heeren is vol
glorie! De Bijbel leert ons, dat in de
ontplooiing van de geweldige krachten
der natuur de Heere spreekt. De God
der heerlijkheid doet de donder weer
klinken en de woestijn beven, ja, de
stem des Heeren is ook over de wateren
over de geweldige wateren.
In de ontzettende ramp die ons land
trof, heeft God gesproken. Hij heeft Zijn
stem verheven en ons land beefde, het
wankelde. Wij waren verschrikt. Maar
de Heere in de hoogte betoonde Zich
geweldiger dat het bruisen der grote
wateren, dan de geweldige baren der
zee. Hij betoonde Zich te heersen over
de opgeblazenheid der golven. Hij heeft
ze gestUd! En ook daarin openbaarde
zich de stem des Heeren. Ook daarin
spreekt de God der legerscharen! Een
spreken, waarnaar de natuur luistert!
„Gij temt de woeste zee,
zij luistert naar Uw wü;
Hoe hoog zij zich verheff',
Gij wenkt en zij is stil".
EIn het werd stU! Daar werd grote
stüte!
Wij kennen de geschiedenis die de
eerste drie evangelisten ons meedelen.
Jezus steekt met Zijn discipelen over
naar de andere zijde van het meer van
Genesaret Onderweg zijnde, midden
op de zee, steekt er plotseling een storm
op, met hevige kracht. De golven slaan
over het schip heen en de discipelen, wél
gewend aan een onstuimige zee, weten
geen raad meer. Zij kunnen het schip
niet de baas. Het is een speelbeil van
wind en water. En dan, in hun doods
angst vluchten zij naar Jezus Die ligt te
slapen. „Heere, red ons, wij vergaan".
„En Hij, opgestaan zijnde, bestrafte de
wind en de watergolven en zij hielden
op en daar werd stUte".
God spreekt en het werd stil, volko
men stil. Jezus verheft Zijn stem en de
natuur luistert. De geweldige baren der
zee, de woeste stormwind, die de mens
zijn nietigheid en kleinheid doen besef
fen, ze zijn Gode gehoorzaam.
„Wie is toch Deze, dat Hij ook de win
den en het water gebiedt, en zij zijn
Hem gehoorzaam?"
„'t Is de Heer Wiens wenk de stromen,
In hun woede kon betomen
Die, in macht nooit af te meten.
Eeuwig is ten troon gezeten".
De discipelen hebben zich verbaasd,
evenals de anderen, die van deze din
gen getuigen zijn geweest.
Ze hadden een onvoldoende inzicht in
de betekenis van Jezus' persoon en
werk. „Wie is toch deze?" „Wie zou die
Man, die Wonderdoende wezen, dat
wind en water Hem gehoorzaam zijn?"
Hi] is de Almachtige, Die regeert over
het ganse heelal. Wie alles, ook de de
monische machten onderworpen zijn.
Spreekt Hij: „Zwijg", dan is het stU,
volkomen stil.
De Heere heeft tot ons volk gesproken.
Hij heeft ons land geschud, het gesple
ten. En ons volk beefde, toen God sprak
in de storm en in het water. Maar, o
genadewonder Gods! Hij heeft ook de
wind en de golven bestraft!
Hij heeft hen het zwijgen opgelegd en
zij luisterden. Er werd grote stilte.
Ook daarin spreekt de Heere. Spreekt
Hij van Zijn Almacht en van Zijn ge
nade. Hij heeft Zijn barmhartigheid, de
rijkdom van Zijn verdraagzaamheid
ons nog betoond.
En nu stelt Gods Woord ons een
vraag! Wie zijt gij o mens, die tegen
God antwoordt? „Inderdaad, in de nood
waarin we verkeerden beseften we pas
de diepe zin van deze vraag. We voelden
onze nietigheid, onze afhankelijkheid.
We konden voor God niet bestaan, want
doodsangst had ons bevangen. En nu?
Hoe is het nu bij ons volk; hoe is het nu
bij u, lezer?
De Heere spreekt ook in de stUte na
de storm. Hij heeft nog geen lust gehad
in onze ondergang. Hij heeft nog ge
spaard. Weet voorzeker dat dit spreken
Gods een antwoord vraagt van de mens.
Zijn Woord is niet ledig! Het doet iets!
En weet, o mens, dat gij antwoord geeft.
Gij zegt „ja" of „nee". Een andere mo
gelijkheid is er niet.
Veronachtzaamt gij de roepstem des
Heeren, wilt gij niet horen, eenmaal zal
de Heere Zijn Woord vervullen, aan ons
volk, ook aan U: „Indien gij u niet be
keert, zo zult gij insgelijks vergaan".
Maar moogt gij, door genade, de stem
des Heeren, ook in de ontzagwekkende
werken der natuur horen, moogt gij in
stille verwondering vragen: „Wie is toch
Deze, dat ook de winden en het water
Hem gehoorzaam zijn?", dan zult ge ook
mee in mogen stemmen met de geloofs-
roem van Ps. 29: „de Heere zal Zijn
volk sterkte geven, de Heere zal Zijn
volk zegenen met vrede".
Zeist E, F. Vergunst.
{Overgenomen uit ons blad
van 7 maart 1953)
Op 1 februari is het 25 jaar geleden,
dat we de ergste watersnood van deze
eeuw hebben meegemaakt.
In een paar artikelen wil ik iets
schrijven over enkele grote beruchte
overstromingen van vroeger. Dit stukje
is een algemeen artikel als inleiding op
wat er volgt.
Omstreeks het jaar IDOO wierp men
aardhoogten op om er bij heel hoge
vloed te vluchten. Tijdelijk, tot het wa
ter weer gezakt was, ze waren ook maar
ongeveer 10 meter hoog. Vooral op Wal
cheren zijn er nog verscheidene van die
vluchtbergen, vluchtheuvels klinkt niet
zo hoog, te vinden.
Toen was Zeeland nog maar schaars
bevolkt en echt een zee-land. Het be
stond uit tientallen eilandjes.
Dijkaanleg stond niet in het woorden
boek van onze voorouders de Mareza
ten. Geen nood, wanneer het water door
zware storm te hoog werd opgezwiept,
gingen ze met hun vee naar de vlucht-
heuvel.
Echt surrogaat, dit beschermingsmid
del. Soms zo bar slecht dat het onbruik
baar was. Dan stroomden de eilandjes
met de vluchtbergen incluis onder wa
ter en was de streek voor enkele jaren
onbewoonbaar.
Voor enkele jaren? Voor eeuwen soms
en ook wel eens voor altijd. Neem de
kaart van Zeeland maar eens voor u.
Ziet u daar die grote inham in Zuid-
Beveland tussen het oesterdorp Yerseke
en Noord-Brabant? Eens een welvarend
landbouwgebied met de grote stad Rei-
merswaal en een twintig dorpen. Maar
op Sint Felix quade Saterdagh (5 no
vember 1530) overstroomde deze streek.
Werd een beetje opgekalefaterd, maar
precies 2 jaar later opnieuw door een
stormvloed geteisterd. Nu definitief en
radicaal. Na ruim 4 eeuwen ligt ver
dronken Zuid-Beveland er nog zo bij.
De zee neemt
Ook de AUerheiligenvloed van 1570
heeft in onze provincie aller-onheiligst
huisgehouden.
Weer heeft de zee genomen
Toen wist men wel wat dijken-maken
was. Maar het onderhoud liet dikwijls
te wensen over. De ene dijkgraaf schoof
zijn lasten af op zijn coUega.
Die weer op een polderbestuur of een
ambachtsheer. Met als resultaat dat er
weinig of niets gedaan werd. Ook aan
de bekwaamheid mankeerde wel eens
een en ander en de fatale gevolgen ble
ven niet uit.
Nemen en geven.
Zo is het altijd geweest in de geschie
denis van Zeeland: strijd tegen het wa
ter. Tot in 1953 toe.
Beter gezegd: tot op dit openbUk. We
hebben de laatste maanden enkele ke
ren zware-storm gehad, de dijkbewa
king werd ingeschakeld, gelukkig zon
der overstromingen.
De leeuw uit het Zeeuwse wapen
klaagt niet enkel „luotor", maar jubelt
ook „emergo".
Luctor: ik worstel tegen de dreigende
golven. Maar gelukkig verdrink ik niet,
ik ontzwem, ik duik op uit de baren:
emergo.
„Ik worstel en ontzwem!
Dat is der Zeeuwen wapenspreuk.
Hoe ook de storm hun stranden beuk'.
Steeds hoort men deze stem".
Zeeland is in deze strijd tegen het
water niet ondergegaan. Integendeel.
Uit de tientallen eilandjes zijn een paar
grote herboren met een stuk vasteland
erbij. De zee neemt, maar ook geeft de
zee. Veel heeft ze al teruggegeven.
Om bij een paar voorbeelden uit de
recente historie te blijven. Waar eens
het drukbevaren Sloe was, liggen nu de
400 ha vruchtbare grond van de Quar-
lespolder, het ingepolderde Zuid-Sloe.
Met enkele jaren later de inpoldering
van het Noord-Sloe, met een vliegveldje
erbij.
Daar kan men het zien, zoals een dich
ter (rijmer) het zag:
„Verwonderlijk land;
Daar diepte verzandt
En scheeprijke stromen
Met bloemen en bomen
Staan vrolijk geplant".
Ook de Braakman moest er aan gelo
ven. Eens een gevreesde inham, die de
beide helften van Zeeuws-Vlaanderen
van elkaar scheidde. Nu een vruchtbaar
polderland van 1500 ha. De evengrote
Wühelminapolder is al anderhalve eeuw
ouder.
De zee geeft
Natuurlijk alleen, als de mensen de
gift willen aanpakken. Daarvoor is soms
geweldige inspanning nodig. Iemand
heeft het eens een beetje eigenaardig,
maar toch wel duidelijk gezegd:
„God schiep de wereld
uit het grondeloze niet,
Maar één land is er
dat hij mensen scheppen Het;
Die mensen zijn de Zeeuwen..."
Land prijsgeven.
Soms hebben deze Zeeuwen zelf met
opzet wat land aan vijand zee terugge
geven. Rare lui toch!
EigenUjk niet zo gek als je 't goed be
kijkt. Dat was in de 80-jarige oorlog.
Om de Spanjaarden tegen te houden,
staken ze de dijken door en lieten hun
vruchtbare polders onder water lopen.
Met tranen in de ogen. Maar het moest.
Terwille van de vrijheid, die meer
waard was dan een rijke oogst.
Zoals op moderne wijze bij Walcheren
in 1944.
En de zee nam graag
De Zeeuwse dichter Jacob Cats is er
rijk door geworden. Toen in 1609 de
wapens 12 jaar zouden rusten (Twaalf
jarig Bestand), kocht hij voor een zacht
prijsje deze geïnundeerde landen op.
„Wij hebben even toen
gedijckt verscheyde polders.
Op hope van gewas
en daema volle solders".
Hij werd boer in Groede en maakte
rijke oogsten; zijn zolders zijn vol ge
worden.
Hier werd onze vijand de zee nu onze
beschermer(tegen de vijand Spanje).
Zoals het randschrift luidt van een
penning, die de Staten van Zeeland om
streeks die tijd sloegen: Idem protector
et hostis tegelijk beschermer en vij
and.
Een klein stiikje Zeeland heeft weinig
met dit soort waterworsteling te maken
gehad; de duinstreek.
Hoewel het ook hier oppassen gebla
zen is. De zee neemt ook hier. Maar ge
ven doet ze niets.
In 1647 werd bij een zware storm het
strand omgewoeld bij lage eb ontdekte
men toen voor Domburg de overblijfse
len van een heidense tempel. Hier werd
Nehalennia vereerd, de godin van over
vloed en vruchtbaarheid. Dat geschied
de in het begin van onze jaartelling.
Toen had Domburg een drukke handel
met Engeland. De duinstreek hier was
dus toen reeds bewoond. De tempel
stond op of achter de duinen en werd
nu een paar honderd meter in zee ge
vonden. De zee nam
Nog een duidelijk voorbeeld uit de
laatste jaren. De Duitsers hebben in de
duinen veel bunkers gebouwd voor hun
onneembare AtlantikwaU. Enkele
jaren later stonden ze niet meer in de
duinen, maar lagen de brokstukken op
het strand. Zo neemt de zee nog steeds
stukken duin weg.
Op die manier zijn de Zeeuwen een
volk van vechters geworden. Tegen vij
and nummer één: het water. Maar ook
tegen volken, die hun het natte plekje
dierbaar grond niet gunden. Jacoba van
Beieren te Goes kon behalve trouwen en
scheiden ook behoorUjk vechten. En de
vele helden uit de 80-jarige oorlog: La
ter Michiel de Ruyter en de gebroeders
Evertsen.
Steeds maar vechten, tegen mensen
en golven.
De menselijke vijanden laten je wel
eens een tijd met rust, de zee nooit. „De
zee, de zee klotst voort in eindeloze
deining", zong de dichter Kloos.
Toch niet eindeloos, voor altijd. Deze
dichter vergat dat we in het laatste Bij
belboek lezen: „en de zee was niet
meer". Hoewel symbolisch bedoeld, toch
een waarborg dat er eens aan de drei
ging van volken en natuurkrachten een
eind komt.
Middelburg.
L. van Wallenburg.
INGEZONDEN:
Mijne heren,
In uw EUanden-Nieuws van 20 janu
ari, staat onder de kop: Duin verzwaring
wordt groot karwei, o.a.:
„Ach wat", zeiden sommige landeige
naren, geringschattend over het risico,
dat men met een zwakke schakel in de
zeewering loopt", en aan het eind staat,
dat alle woningen aan het eind van de
Oosterweg reeds door RWS zijn aange
kocht. Tegen beide opmerkingen heb ik
groot bezwaar.
Wat de verkoop betreft, hebben wij
ons huis „'t Is Sunt", Oosterweg 54, nog
steeds niet verkocht, evenmin als en
kele anderen. Het hoort al jarenlang tot
een soort intimidatiepoUtiek om te zeg
gen, dat bepaalde eigenaren verkocht
hebben, opdat ook anderen door de
knieën gaan.
Wat die geringschatting over het ri
sico van de zwakke schakel in de zee
wering betreft, durf ik te zeggen, dat
die, zeker bij de meeste eigenaren van
land en huizen, zo vlak aan de kust, niet
bestaat, maar dat er duidelijk wél een
geringschatting is van de zijde van de
overheid ten opzichte van eigendom en
eigenaren.
Die geringschatting van het Rijk
blijkt uit de volgende feiten:
1. Terwijl, volgens uw blad de plan
nen al in 1963 bestonden, zijn de te
duperen eigenaren daar nooit in ge
kend.
2. In januari 1971 werd eigenaren „aan
gezegd" aan de Staat te verkopen of
anders onteigend te worden.
3. In mei 1977 konden bij Gedeputeer
de Staten bezwaren ingediend wor
den tegen de plannen en de onteige
ning. De toen ingediende bezwaren
tegen de plannen, betroffen niet de
versterking der zeewering, maar wel
de versterking der zeewering „naar
de landzijde" in plaats van aan de
zeezijde, van waaruit tenslotte steeds
gevaar voor het eiland dreigt.
4. Het Rijk heeft nóch in het begin bij
de voorbereiding der plannen, nóch
na het ontvangen der bezwaarschrif
ten aan eigenaren duidelijk uiteen
gezet, waarom het, in het bij uitstek
waterbouwkundige Nederland niet
mogelijk is aan de zeezijde de kust
te versterken en dus aan de landzijde
steeds zeldzaam wordender land
bouwgrond en andere eigendommen
te moeten onteigenen.
5. Het Rijk begint reeds aan de uitvoe
ring der plannen, nog voordat het
K.B. tot onteigening gevaUen is,
waardoor te verantwoorden uitstel,
rechterlijke uitspraken, verbeterde
mogelijIdieden voor zeekant-bescher
ming enz. a priori in een dwangpo
sitie komen.
Uit dat alles blijkt, dat het Rijk de
eigenaren van grond en huizen, hun
mondigheid en begrip, hun verdriet
over het verlies van eigendommen,
waaraan vaak zovele dierbare herinne
ringen verbonden zijn, zeer gering
schatten.
Ik hoop, dat U dit als rechtzetting
van uw eigen artikel wilt plaatsen.
BiJ voorbaat mijn vriendelijke dank,
Den Haag. J. van der Starp.
VEBVOEGTEBHAAL
door T. Mateboer
N.V. tJitgeverg „De Banier" - Utrecht
36
„U verplicht mij niets en een offer is
het helemaal niet. En een wildvreem
de... ben ik... voor het kind ook niet.
Het schijnt mij nodig te hebben".
Hij kijkt haar aan. Maar zij neemt het
blad en haalt voor de tweede keer koffie
Een klok slaat twaalf uur.
Dan zitten ze weer zwijgend aan tafel.
„Waar is de hond?" vraagt hij opeens.
„Die ligt op 't matje voor 't ledikant".
„Hoe is het mogelijk", fluistert hij.
Samen dragen ze een gemakkelijke
ligstoel naar het slaapkamertje van het
kind. Enting legt er enkele kussens in.
„Laat de deur een klein eindje open.
Ik zal mijn kamerdeur op een kier zet
ten. Als er wat is, roept u rmj dan da-
deUjk?"
„Komt in orde, hoor".
„En u gaat toch ook slapen?"
„Ik slaap in de stoel".
„Dan wel-te-njsten".
„Wel-te-rusten", fluistert ze.
Maar Jannetje kan niet slapen. Ze
hoort het piepende en gejaagde adem
halen van het zieke kind. Soms kreunt
of babbelt het in haar slaap en dan heft
de hond luisterend zijn kop op.
Jannetje kan niet slapen. Ze moet
denken, veel denken. De hele avond
gaat als een fUmprent aan haar gedach
ten voorbij. Het lijkt haar al dagen ge
leden dat ze met de bus is aangekomen.
Morgen moet ze weer beginnen. De
Bijbelvertelling heeft ze nog niet eens
voorbereid. Het boek zit in haar tas,
maar ze heeft er geen zin meer aan de
les over te kijken. Ze zal morgen wel
zien. Nu zit ze hier in het huis van hem
bij zijn zieke kind. Wat is het toch alles
wonderlijk. Waartoe moet zij hier nu
komen om het kind te kalmeren? Heeft
dat kind betrekking op haar? Of komt
het alleen maar door de hond? Vreemd
is het wel dat het aUeen bij haar rustig
wordt. „Moesie", noemt ze haar. Maar
hij noemt haar een wildvreemde. Voor
hem is ze bUjkbaar niet anders dan een
welkome hulp, meer niet. Als het kind
weer beter is, zal hij haar dankbaar
zijn; zij zal een goede kennis bUjven en
hij zal zijn gang weer gaan, met de ge
dachten bij die andere vrouw, waarvan
de foto op zijn bureau staat. Zij legt het
hoofd op de scherpe rand van het ledi
kant en snikt zacht.
In de donkere gang staat Enting door
de kier van de deur te kijken. Hij gaat
op zijn tenen terug en laat zich onhoor
baar in zijn bed glijden.
Ook hij kan de slaap niet vatten.
Waarom huilt ze? Is ze zo met het lot
van het kind begaan? Heeft ze zijn kind
werkelijk zo lief? Het moet een meisje
zijn met een week hart. Hij heeft her
haaldelijk horen vertellen dat ze een
uitstekende onderwijzeres is, die met de
kinderen vlot kan opschieten. Een bol-
lekop is ze helemaal niet. Nu zit ze daar
bij zijn zieke kind. Hij hoorde haar
zacht snikken; hij zag haar schouders
schokken. O, hij zou naar binnen willen
vliegen en haar in zijn armen nemen,
haar troosten, zoals zij zijn zieke kindje
heeft getroost. Een oneindig verlangen
en een onuitsprekelijke weemoed ver
vullen zijn hart. Zijn vrouw, die hij
meer dan aUes liefhad, is dood. Nooit,
zal hij haar stem weer horen; nooit zal
hij haar liefde en zorg weer smaken. En
zijn hart hunkert er naar. Hij kan niet
zonder liefde leven. Zijn lange alleen
spraken tegen het portret op de schrijf
tafel, wat helpen hem die? Zijn huis
houdster Greet had al eens gezegd: Te
gen wie praat je toch?
Ze zouden hem op den duur voor een
zonderling verslijten.
En nu zit zij daar in de kamer bij zijn
kind, het evenbeeld van zijn gestorven
vrouw, even zorgzaam, even gevoelvol.
Toen hij haar de eerste keer zag, schrok
hij, en hij kon zijn aandoening nauwe
lijks verbergen, 't Was of hij haar weer
voor zich zag, zijn vrouw, het allerdier-
baarste dat hij op aarde had bezeten.
Zei zijn Luusje ook niet „Moesie" tegen
haar? Had zijn kind het niet, hoewel on
bewust, ook zo aangevoeld? Wat een
geluk zou het zijn wanneer zijn kind
weer een moeder had. En dan zo'n moe
der. En wat zou het voor hem niet een
geruststelling zijn, wanneer hij zijn
Luusje overdag bij een zorgzame moe
der wist. En dat hij zelf weer een thuis
komen had en niet elke avond ontvan
gen werd door een mopperende huis
houdster, die al zo lang met het eten
had gewacht en ook wel eens een keer
naar huis wilde
Vooral de dagen dat hij voor zaken
op reis moest, waren voor hem een
kwelling. Eén of meer nachten in den
vreemde was voor hem een verschrik
king, te weten dat Greet alleen möt het
kind thuis was. Als hij zich voorstelde
dat zijn dochtertje alleen door het bos
zwierf, wat het de laatste tijd zo vaak
deed, en ze 's avonds tegen donker nog
niet gevonden was. dan wilde hij wel
naar huis vliegen. Daarom ging hij maar
zo weinig mogelijk op reis, maar zijn
zaken kwam dat niet ten goede.
Enting woelt en woelt. Hij hoort de
klok twee uur slaan, dan half drie
Soms luistert hij scherp, maar hij hoort
niets verontrustends. Zijn kind schijnt
de hele nacht goed te slapen. Maar als
de klok drie uur slaat, hoort hij opeens
gepraat in het slaapkamertje. Hij glijdt
uitbed en loopt op z'n tenen de gang in.
Door de kier van de deur ziet hij dat
Jannetje het kind op haar schoot heeft
genomen en uit de beker laat drinken.
Het schijnt hem toe dat het kind stukken
rustiger is geworden. Haar voetjes spe
len met de hond, die er ook weer bij is
gekomen en ze kraait als de koude snuit
haar armpje aanraakt. Dan slaat ze
haar armpjes om de hals van de juf
frouw en vraagt, terwijl ze Jannetje
recht in de ogen kijkt: „Ben je nu niet
meer dood?"
Ze weet daar niet direkt een antwoord
op.
„Pappie zegt dat moesie op het kerk
hof is. Maar nu ben je teruggekomen en
nu ga je nooit meer weg".
Jannetje knuffelt het kind tegen zich
aan en fluistert: „Nee, nooit hoor, maar
nu moet je weer lekker gaan slapen".
„Bijf je dan bij mij? Met 't hondje?"
„Ik bUjf heel dicht bij je. En het hond
je ook".
Enting is stil naar zijn kamer terug
getrokken. Als hij weer in bed ligt, blij
ven zijn gedachten haken bij de woor
den: Ben je nu niet meer dood? Hij is
blij met de gedachte van zijn kind, maar
hij is er tevens bang voor, weet niet hoe
hij er mee aan moet. Hoe moet dat nu
verder? Zal er ooit uitkomst komen
voor hem en zijn dochtertje? Beiden
snakken naar tederheid en liefde.
Dan schieten hem de woorden te binnen:
Maar de Heer' zal uitkomst geven. Hij
Die daags Zijn gunst gebiedt; 'k Zal in
dit vertrouwen leven
„Heere bidt hij geef mü dat
vertrouwen, 'k Zal mij bij Uw leiding
neerleggen".
Hoofdstuk XV
Om haU negen gaat de telefoon in het
kantoor van Enting. Hij schiet uit zijn
bed en rent op blote voeten naar het
rinkelende apparaat.
„Met de dokter ^- hoort hij Het
spijt me Enting, maar ik ben nog niet
bij u kunnen komen. De halve nacht in
de weer geweest. Er zijn zoveel grieppa-
tiënten. Uw huishoudster ligt ook al op
één oor. Die zul je vandaag dus wel niet
zien. Maar hoe gaat het nu met de
kleine?"
„Ik geloof, dat ze goed geslapen heeft.
Maar ik ben nog niet bij haar geweest.
De telefoon maakte mij wakker".
„Kom je nu pas uit bed? Maar man,
het loopt al tegen negen uur. Is juf
frouw Bolle al naar school of is ze niet
bij je gebleven?"
„Ik zal haar roepen. O, wat een toe
stand. Ze slaapt zeker nog.
Tot ziens, hoor".
Hij gooit de hoorn neer en rent de
gang in. Zacht tikt hij op de deur van
de kinderkamer.
(Wordt vervolgd)