EiiAnoErt - niEUWs De zaadfoole bü het koolzaad dorsen Overdenking Van broedschotel tot Barcelona ANNEKE JIINSZ Zeeuwse wandelingen uit de Heilige Schrift 2e blad Vrijdag 23 juli 1976 No. 4507 ,«-° HET KVENSTER I GERO I altijd voor I iedereen g rnim en overzichtelgk 1 in onze speciale 1 showroom. I A. Vroegindeweij 1 I Westdgk 46 - Bliddelharnis blik op kerk en samenleving Verwachtingspatroon van de do- miné Een X-urige werkweek Ambtsdrager of ambtenaar O, is de dominé thuis? Moest liij niet de gemeente in? Wat zegt u, is de dominé niet tliuis? Zit hij dan niet op de studeerkamer? Ik kan me niet voorstellen dat een willekeurig gemeentelid één van deze twee zeer uiteenlopende vragen zal stel len wanneer mevrouw van de dominé te kennen heeft gegeven dat haar echtge noot al dan niet thuis is. Maar deze vragen bedoelen wel iets te demonstre ren van het verwachtingspatroon dat vele gemeenteleden hebben van hun predikant. Hij moeit dag-in, dag-uit in de gemeente zijn om van zijn belang stelling blijk te geven bij blijde en droe ve gebeurtenissen. Maar hij moet ook een verantwoorde preek leveren en dat kan alleen als hij de nodige tijd op de studeerkamer heeft doorgebracht. Een dominé die erg trouw is in het bézoek- werk zal al gauw het etiket opgeplakt krijgen: „Wel een herder, maar geen leraar". Een dominé die meer aandacht schenkt aan de prediking dan aan het pastoraat zal andersom worden beoor deeld: „Wel een leraar, maar geen her der". Dat Is uiteraard allemaal erg over dreven. De meelevende gemeenteleden weten heus wel dat het ambt van pre dikant zeer veelzijdig is en dat ze hun dominé noch in het één, noch in het ander mogen overvragen en ze doen dat dan ook niet. Wie verlangt een schaap met vijf poten te bezitten? Maar er is toch in elke gemeente wel een categorie die zegt, of anders wel dénkt: „Wat zou zo'n dominé nu eigenlijk de hele week uitvoeren?" Tot bovenstaande overpeinzingen kwam ik door een artikel van Ds. N. G. Groenenberg in Trouw/Kwartet van za terdag 26 juni j.l. Hij besprak daarin een boek van Dr. R. G. Scholten, „Tijds besteding van predikanten". De auteur heeft steekproeven genomen bij een aantal predikanten die nauwkeurig hadden bijgehouden hoeveel uren ze per week werkten, niet om verslag te kunnen liitbrengen aan hun kerkeraad, maar vanwege een soort zelfdiscipline. De resultaten waren nogal verschillend. Sommige predikanten kwamen aan 80 uren per week anderen bereikten de 40 niet. Het gemiddelde lag rond de 60 uren. Ds. Groenenberg merkt terecht op dat de auteur eerst een nauwkeurige taakomschrijving van de predikant had behoren te geven. Ik wU hem daarin graag bijvallen. Er blijken altijd weer dominees te zijn die denken dat ze alles alléén moeten doen, terwijl sommige on derdelen van het werk evengoed of nog beter door anderen kunnen worden verricht. Dan komen ze wel aan een heleboel „overuren", maar dat is dan meer hun hobby dan de uitvoering van de hen opgedragen taak. De eigenlijke taak van de predikant bestaat naar mijn bescheiden inzicht in het bedienen van het Woord en de Sa cramenten, mét de voorbereiding daar van, in het houden van catechisaties, in het bezoeken van zieken, gehandicapten en eenzamen en in het leiden van be grafenissen. Daarnaast bekleedt hij het voorzitterschap van de kerkeraad, moet hij zijn gemeente vertegenwoordigen op de zogenaamde „meerdere vergaderin gen", is hiJ soms ook nog consulent van een naburige gemeente, enz. enz. WU hij al deze taken enigszins naar behoren vervullen, dan lijkt 60 uren per week zeker geen hoog aantal werkuren! Waarbij niet mag worden vergeten dat ook het werk van de predikant voor een groot deel seizoenwerk is: van oktober tot maart overbezet wegens catechisaties en vergaderingen, en in de zomertijd aanmerkelijk slapper. Welke laatste tijd dan weer heel nuttig besteed kan wor den aan werk waar men in de winter niet aan toekomt (bejaardenbezoek, studie, e.d.). Predikant is een zelfstandig beroep. Dat houdt ook in dat er weinig controle op is en dat veel wordt gevraagd van het verantwoordelijkheidsgevoel van de dominé zelf. Wil hij zijn tijd verluieren, wie zal hem op de vingers tikken? Maar ook: wil hij zichzelf overwerken, wie zal hem waarschuwen? Overigens is een predikant geen amb tenaar en daarom heb ik nogal wat be zwaren tegen het bijhouden van een werkboekje, dat al te zakelijk bij me overkomt. Stel dat het met de preek niet wU lukken, moet dat in mindering worden gebracht op andere werkzaam heden? en stel dat men 's nachts uit bed gebeld wordt om een stervende te be zoeken, geldt dat als „overuren"? Als een dienaar des Woords zó zijn werk moet doen, dan is hij nauwelijks ambts drager -meer, maar ambtenaar. Als Pau- lus dat had moeten doen, dan was het Evangelie nooit in Rome gekomen, vrees ik Zelfcontrole kan er toch wel zijn, ook zonder een werkboekje. Een betere sti- mulans geeft Paulus in 1 Cor. 15 58 „Altijd overvloedig in het werk des Heeren". En zelf bracht hij het in prak tijk, want by het afscheid van de ouder lingen van Efeze zei hij: „Ik heb drie jaar lang, nacht en dag, niet opgehou den ieder van u met tranen te verma nen". Hoeveel werkuren zouden daar niet ingezeten hebben? Maar hij heeft ze niet genoteerd, want luj wist: Wan neer we alles gedaan hebben wat we doen moesten dan zijn we nog maar onnutte dienstknechten WAARNEMER. In het vorige artikel hebben we het ouderwetse dorsen van koolzaad bij gewoond. Er is enkele dagen hard ge werkt, maar nu is het werk klaar. De wagens worden met de zakken zaad beladen en als resultaat van de goede afloop wordt er feest gevierd. Feest in dit geval betekent eens lekker eten en drinken. Meie of saetfooye In vroegere tijden, laten we zeggen een eeuw geleden, behoorde bij de plechtigheden van koolzaaddorsen ook het aanbieden van de „meie" aan de eigenaar van het zaad. Wanneer de knechts de laatste pak ken met zaad op de wagen hadden ge laden, betekende dit het einde van de oogst. Nu kwamen er twee vrouwen aandragen met de meie, die de vori ge avond was klaargemaakt. Ieder droeg een wigvormigewilgentak, waarvan men de takken van boven naar elkaar toe gebogen had. Ze waren versierd met geleurd papier en papieren rozen met in 't midden een mooie gouden kroon van papier. Een paar nog met koolzaad gevulde struikjes hingen aan weers zijden. Een paar meisjes speldden bij de mannen en vrouwen een papieren kroontje of roosje op de borst. Vervolgens kwamen de twee vrouwen met de meie aandragen. Éérst gingen ze drie keer rond de zaadvloer, ge volgd twee-aan-twee door de andere vrouwen en de dorsers met hun gereed schap op de schouder. Inderdaad een eigenaardige processie! Dan hielden de vrouwen met de meie stil voor de boer, de baas van het land en het zaad. Ze hielden haar wilgentak boven zijn hoofd, zodat hij onder de versierde boog stond. De welsprekend ste van het tweetal dreunde daarna het volgende schone gedicht op: „Baas, hier heb je 't laatste van je zaad, 't Is te hopen dat het volgend jaar weer zo gaat! Hier heb je een meie, niet hoog van waarde, Ze is gesproten uit deze aarde, 't Is een meie zeer vigilant, Afgesneden al uit de kant. 't Is een meie van veel takken, Met de wens van vele zakken. Alle zakken vol en rond, ledere zak van' prijs twee pond. 12,-) 't Is een meie van geel-en groen, Ons is het om de fooi te doen. Niet alleen van bier en wijn. Maar ook van gesuikerde brandewijn". Op deze heilwens volgde een alge meen hoera. Soms werd deze plechtig heid nog uitgebreid met het aanbieden van een gekroonde stenen pijp, die de boer onder de meie moest uitroken. Zo'n wilgentak (maar zonder versie ring) werd vroeger ook geplaatst op het laatste voer graan dat van het land naar de schuur werd gebracht. Kwam men hiermee op de boerderij, dan werd deze mei aan het hek gespijkerd. De molenaar plantte een meitak op de galerij van zijn molen, wanneer de eerste zak van het nieuwe graan werd gebracht om gemalen te worden. Dit eerste koren behandelde hij gratis. Smulpartij op de hofstede De boerenwagens rijden naar huis, volgeladen met zakken koolzaad. Soms was er echter een grappenmaker, die nog niet tevreden was met het aanbie den van de meie. Hij sprong op een hoop zaadstro en plantte daar een groe ne tak op, slechts versierd met een en- Aagtekerke: Het laatste voer graan is binnen. De meie op het damhek. WAT DUNKT V VAN DE CHRISTUS? Mattb. 22 42. Mijne vrienden! Indien gij enige eer bied en ontzag hebt voor de stem van de Zoon van God, die in deze telist tot u spreekt, dan is de toepassing al begon nen, eer u de verklaring wordt gegeven. Wanneer u deze tekst wordt voorgehou den, dan is het aan u, om plechtig voor God te antwoorden op de vraag: „Wat dunkt u van de Christus? Ik weet geen kortere of meer wezenlijke vraag in de gehele Bijbel, waaraan gij u beproeven kunt. Salomo zegt van de mens dat ge lijk zijn ziel denkt, hij ook zo is, Spr. 23 7; waarmee hij zeggen wil, dat de staat van een mens is af te meten naar de gedachten zijner ziel. Nu, zo is het ook in deze zaak: zoals gij van Christus denkt zo zijt gij, zo is uw staat voor God. Naarmate gij hoge en betamelijke gedachten van Christus hebt of niet, zijt gij een begenadigd óf een onbegenadlgd mens, een gelovige of een ongelovige. Beproef u dus bij deze vraag: „Wat dunkt u van de Christus?" Die beproe ving is zeer nauwgezet; God alleen kan daar getuige van zijn. Gij kunt door uw woorden of werken de mensen bedrie gen, maar hier wordt gij geroepen om uzelf te beproeven en dat wel voor die God, die harten en nieren beproeft, die uw gedachten kent, en ziet wat gij van Christus denkt. Op elk woord in deze tekst moet wor den gelet, er ligt een nadruk in het vraagwoordje WAT; wat dunkt u van de Christus? Welke plaats geeft gij Hem? Welke eer en heerlijldieid schrijft gij Hem toe? Wat hoogachting hebt gij voor Hem? De nadruk ligt ook op het woordje DUNKT; sommigen denken geheel niet aan Hem; anderen hebben harde ge dachten aan Hem, God en Christus ko men niet eens in hun gedachten. Er ziJn er, die zeer gering en onbeta melijk van Hem denken, die harde ge dachten van Hem hebben, maar, wat dunkt u er van? Welke gedachten hebt gij van Hem? Wat is uw gevoelen van Hem? Wat is uw bevattiag van Hem? Hoe zijn uw genegenheden omtrent Hem gesteld? En welke overdenkingen hebt gij van Hem? Ook het voornaamwoord U wordt er in benadrukt; wat dunkt U van de Christus? Gij Farizeeën en Sadduceeërs: Wat dunkt u van de Christus? Gij wet- tischen en zelfrechtvaardigers, wat dunkt u van Hem? Want, ofschoon deze vraag in het bijzonder aan de Farizeeën gesteld wordt, betreft deze toch ieder in het algemeen. De vraag, die tot ont dekking en overtuiging van geveinsden gesteld wordt, is tevens ook nuttig tot vertroosting en bevestiging van de ge lovigen en tot ontdekking van hun op rechtheid. Het is een vraag voor de ge lovigen en ongelovigen, want gewis, de genen die geloven is Hy dierbaar. Het voorwerp, of de stof van de vraag wordt ook beklemtoond; wat dunkt u van de CHRISTUS? Wat dunkt u van de Messias? Wat dunkt u van de Ge zalfde Gods en van Zijn Christus? Het is opmerkelijk, dat Christus hier niet zegt: Wat dunkt u van Mij?, maar. Wat dunkt u van de Christus? Van de gezalfde Gods, de Messias aan de va deren beloofd? Hierdoor wordt ons te kennen gege- ven.d at, gelijk Christus lust heeft om Zijn ambt te verheerlijken, als de Ge zondene, de Bezegelde en de Gezalfde Gods, wij van Hem ook geen rechte of betamelijke gedachten kunnen hebben, tenzij wij Hem begrijpen in Zijn zalig makende ambten, waartoe Hij van de Vader geauthoriseerd is. Hij prijst met deze vraag niet enkel Zichzelf, maar ook Zijn Vader aan, die Hem tot dat ambt gezalfd heeft. En Zichzelf, als dragende Zijns Vaders' zending, bekleed zijnde met Zijn gezag. Wat dunkt u van de Christus? Hier is het eigenlijke voorwerp van hoge achting voor de redelijke schepselen, inzonderheid voor de zondaren van het menseUjke geslacht, waarop hun ge dachten bepaald moeten worden. De vraag is niet: Wat dunkt u van God, ab soluut aangemerkt, want God is buiten Christus een verterend vuur. Ook niet, wat dunkt u van Mozes, want gijUeden verheft Mozes en de Wet zozeer, doch méér dan Mozes is hier, nameUjk Hij, Die door de Wet verhoogd en verheer lijkt is. De vraag is ook niet, wat dunkt u van de leraars en van hun predikaties, neen, zij allen zijn maar als 't ware een afbeeldsel des doods zonder Hem. Maar de vraag is: Wat dunkt u van de Chris tus? Het Woord zelf is maar een dode letter zonder Hem. Het is een opmerke lijk gezegde, dat Christus tot dit einde gebruikt heeft: „Onderzoekt de Schrif ten; want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, en die zijn het. Die van Mij getuigen; en gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben". Joh. 5 39 en 40. Naardien dan de Schrift van Chris tus getuigt, dat het eeuwige leven in Hem gevonden wordt, zo is het tever geefs zelfs het eeuwige leven te zoeken in de Schrift, zolang men niet tot Chris tus komen wil, opdat men in Hem het eeuwige leven hebbe. Een mens kan betamelijke gedachten hebben van de Schrift en nochtans verloren gaan in zijn onkunde en sterven in zijn dwaling, omdat hij niet betamelijk van Christus denkt, overeenkomstig de getuigenis, die de Schrift van Hem geeft. Derhalve blijft de grote vraag voor een ieder van ons: „Wat dunkt u van de Christus?" RALPH ERSKINE. kei kroontje. Dit moest ook een meie voorstellen, waarover hij echter door de vrouwen niet weinig geplaagd werd. Maar van deze spotternij trok hij zich niets aan. Op de hpge strostapel staand hield hij met een van zijn kameraden beneden het volgende gesprek: „Daar komt de man!" Zijn makker beneden vraagt: „Wat heeft hij an?" Daarop luidt het antwoord: „Grijs, gras, grauw. Van allerhande blauw. We krijgen nu nog brood met ham. Van 't krentebrood een boterham. Daarbij een bosje droge vis. Wat zeker daar wel goed bij is. Ook lange pijpen en tabak. Een fooitje geld nog in de zak". Ook op dit kreupelrijm volgde weer een uitbundig gejuich. Nu kunnen de harde werkers inder daad gaan genieten van de heerlijk heden die in dit vers worden genoemd. Op de boerderij gekomen staat de boerin hen in het deurgat op te wachten. Ook zij moet een geliikwens in ontvangst ne men nu het gedorste zaad in de veilige schuur is gebracht. Dan naar binnen waar de maaltijd wacht. Bij goed weer ook wel buiten on der de bomen, waar door middel van een paar planken op schragen een lan ge tafel is klaargemaakt, 't Is een een voudig maal, maar degelijk en over vloedig. Eigengebakken wittebrood en Foto onder: Op de zaadvloer (tractatie) EEN DAG DUIVEN WACHTEN Chateauroux, 580 km is een vlucht geworden voor prima duiven. Duiven die' kracht en wil bezitten en die in op timale conditie verkeren. We vinden in de kop van het klassement bekende na men en bekende duiven: J. Mijs te Stad aan 't Haringvliet opent de klassering op ca 1100 meter en komt nauwelijks op adem, want een minuut later valt zijn volgende (4 FCC) en met nog de 7e en 21ste prijs heeft hij op deze mooie fondvlucht een snel kwartet en lijkt daarmee dit jaar niet meer te verslaan. Te Stad zijn het verder P. J. Huizer (8), A. de Gans (11) en Jac. de Vos (25). Het plaatselijk concours duurt er geen half uur. De „07" van L. Arensman zorgt te krentebrood, met ham, kaas en droge vis. De dorsers en draagsters kunnen er een ongelooflijke hoeveelheid van naar binnen werken. Tenslotte komt de grote tractatie: de „sukerkomme" (gesuikerde brandewijn in het versje). Een grote stenen kom is gevuld met brandewijn, waarin zoute bolletjes zwemmen. Die zijn natuurlijk helemaal met dit geestrijke vocht door trokken. Om beurten haalt men nu met een lepel zo'n bolletje eruit en het duurt niet lang of de brandewijn gaat zijn werking doen. Uit hun repertoire zin gen ze de „schoonste" liederen: „Toen ik op Neerlands bergje stond Keek ik het zeegat in. Daar zag ik een scheepje zeilen. Daar zaten drie ruitertjes in. Een van die drie was naar mijn zin.." Of het oude volksliedje: „Aan de over van een snelle vliet Een treurend meisje zat Hoe verder het feest duurt, des te meer stijgt de uitgelatenheid ten top. Tenslotte worden de raarste deunen gebruld en de gekste praatjes verteld. In 1680 was dat ook al zo. Ik las er gens dat op 11 juli Jan Klaassen te St. Joosland een zekere Stoffel WUlemse in de saetfooye zijnde zodanig met een mes in de linkerarm had gewond, dat deze daarmee te „meesteren" moest gaan (zich onder behandeling van een dokter stellen). Jan Klaassen werd ver oordeeld tot 15,boete. Aan alles komt een eind, ook aan deze eet- en drinkpartij. Sommigen we ten slechts met moeite hun woning'te bereiken. Eenmaal in bed slapen ze in deze nacht zeker vijf kwartier in een uur. Middelburg. L. van Wallenburg. Dirksland voor de eer (2 en 28). Opmer kelijk succes voor K. de Jong die met 12 en 34 procentueel de beste prestatie levert. 13, 14, 16 en 19 zijn voor J. C. Rood- zant die vooral voor dit soort vluchten klasse-materiaal heeft zitten. 15 en 26 J. Kleijnenberg; 35 L. S. v. d. Baan. Het oude fondsoort van M. Hui zer brengt hem op de 3e plaats, verder speelt te Herkingen C. Vreeswijk 2 vroe ge n.l. nr. 9 en 18. H. Kievit wordt 24. Te Middelhamis heeft H. de Vos zijn klasse hervonden. Een sterk trio vliegt bij hem 5, 6 en 10. M. van Assen heeft ook lange afstands- vliegers, 17 en 22. Arie Verburg 20 en 27; A. V. d. Linde 29; Gebr. Groenen dijk 33. In Ouddorp is de eerste duif voor A. J. Klink (23 FCC) gevolgd door J. Ba- kelaar (32 FCC). Op Stellendam komen ze traag af,, behalve bij M. Melissant en Zn. die met een jaarling plaatselijk eerst worden (30 FCC). Tweede duif te Stellendam is voor D. ■van Ours. Een respectabel aantal van 2615 dui ven heeft er voor gezorgd dat de lief hebbers een hele dag konden duiven- wachten. Tegen alle verwachtingen in kwamen de duiven van Strombeek zeer slecht af. De eerste van het eiland valt bij M. v.d. Baan te Melissant en haalt slechts 818 mpm. Hij had er 76 mee maar moet 20 minuten wachten eer zijn tweede komt, die toch nog de 17e prijs FCC be haalt. Een bewijs hoe slecht deze vlucht verliep. De tweede duif van het con cours komt ook te Melissant binnen bij A. P. de Vogel. De vereniging te Dirksland speelt ver der 7 J. K. Hoekman; 10 Joh. Leune Zn.; 13 W. Notenboom; 15 Comb, de Jong-Tieleman; 23 L. Arensman; 24 J. C. Roodzant; 26 A. M. v. d. Kroon; 27. A. Zoon; 33 J. Kleijnenberg. Te Stellendam zijn J. van Seters Zn. eerste (3 FCC) gevolgd door 4 S. du Pree; 5 P. C. Klink; 12 en 21 J. van Dani (speelt opmerkelijk goed) en 20 Ary Spuy. C. J. Tanis opent te Ouddorp (6e FCC) Comb. K. en B. worden 19; W. Kievit 25, G. van Dam 29. Te Herkingen de vroegste voor P. L. Logmans (8e FCC) M. Volaart 11 en 28; J. den Boer 18. In Middelhamis wint C. Vroeginde weij (16 FCC) H. de Vos wordt 31. Arie Verburg 34. Stad aan 'tH aringvliet krijgt ze laat en ook daar zeer trage aanlcomsten 32 J. C. Wagner; 35 J. Mijs. De vlucht eindigt op 480 mpm en is er een om snel te vergeten. De verliezen zullen 20"/i) bedragen. VERVOLGVERHAAIi Historisch verhaal uit de eerste tijd der hervorming door M. VAN DER STAAL 3 „Neen, dat ben ik niet „Gelukkig!" zuchtte Maerten ver licht. „Neen", ging de Meester voort en in zijn zeggen was de Idank van een juichtoon „een Lutheraan ben ik niet. Ik noem mij niet naar een mens, die een zondaar is als jij en ik. Maar wel weet ik, dat ik in Christus Jezus ben, gelijkv het de heilige Apostel Paulus zegt. Ik ga niet meer ter mis, want ik weet, dat ik alleen door 't bloed van Christus van mijn zonden verlost wor den kan. Gij noemt dat de nije leere. Neen, h«t is de oude leer der Kerk, dat alleen het bloed onzes Heeren Jezus Christus zaligmakende kracht heeft en „O!" kreet Maerten. „Als ge niet wüt Meester, dat ik u schuwen zal als de pest, zwijg dan". „Maar Maerten!" „Neen, zwijg daarvan, wat ik u bid den mag. O, als men mij gevraagd had, mijn leven voor u te geven ik zou het gewillig hebben gedaan. Tegen honderd vijanden en meer zou ik u hebben wil len verdedigen. Maar nu, nu zijt gij een ketter en reddeloos verloren. Meester, Meester, wat een ramp voor u, die an ders zo verstandig zijt! En wat een ramp ook voor mij, die zo gaarne naar u luis terde! Nu zal ik dit voortaan niet meer kunnen doen!" Een groot gevoel van medelijden kwam er over Meester Jsinsz. toen hij de ontroering zag, die zijn geloofsbelij denis bij deze sterke man had teweeg gebracht. De handen voor 't gelaat ge slagen, snikte hij bijkans die laatste woorden ixit. Inderdaad, Meester Jansz. begreep, hoezeer de aan hem zo ver knochte veerman in dit ogenblik lijden moest. Was er voor de trouwe aanhan ger der Kerk, zoals die zich nu open baarde, wel afschuwelijker wezen denk baar dan een ketter? Geloofde zo een niet in zijn eenvoud, dat ketters groter boos-wichten waren dan dieven en moor denaars? En moest daarom de weten schap, dat hü de leringen der Kerk niet meer volgde, voor Maerten niet een slag ziJn, heviger dan hem ooit had getrof fen? 't Was oök al te plotseling gegaan. De schok was te hevig geweest. Meester Jansz beschuldigde zich zelf, dat hij de verandering in zijn geloofs overtuiging niet voorzichtiger aan Maer ten had medegedeeld. Reeds lang im mers had, wat hiJ thans uitgesproken had, in hem geleefd. Waarom had hij tot dusver dan gezwegen? Waarom had hij niet terstond in die nacht, in die zo bti uitstek gunstige ogenblikken, deze onwetende gewezen op die Eénen, Die alléén uitkomst bieden kon in nood en dood? Waarom had hij hiermede ge wacht ook, toen meer en meer Maertens aanhankelijkheid jegens hem tot uiting kwam? Waarom, indien hij nog vreesde voor mogelijke -vijandschap, had hij den eenvoudigen veerman dan niét ge leidelijk op de hoogte gebracht met de nieuwe richting, waarin zijn denken zich bewoog? Op dit ogenblik bracht een schok van de boot, die, onbestuurd, door de stroom tegen de dijk werd opgedreven, Maer ten weer tot zich zelf. Tegelijkertijd werd Meester Jansz ontrukt aan zijn zelfbeschuldigingen. Beider oog ont moette elkaar. „Meester!" „Maerten!" Bijna gelijktijdig spraken de twee mannen dit woord uit. Eén woord was 't slechts, maar de toon, waarop het ge zegd werd, deed beiden elkander be grijpen. Neen, tussen deze twee kón geen vij andschap heersen. Straks, toen de schrik zijn verstand schier verbijsterde, had Maerten gesproken van een den Meester schuwen als de pest, doch nu voelde hij het weer, dat dankbaarheid en vriend schap hem met onverbreekbare banden aan de levensredder van zijn moeder verbonden. En deze, die in de veerman eerste de bewonderaar en daarna de vriend ontdekte, stelde die gevoelens op zo ^hoge prijs, dat hij wederkerig zich aan hem hechtte. Op de terugtocht, die Maerten nu met krachtige riemslag ondernam, waten beide mannen stU. Meester Jansz be greep, dat de gemoedsbeweging bij Maerten nog nawerkte en niet opnieuw wilde hij door een onvoorzichtig of verkeerd begrepen woord de ander leed doen. Toen de boot de rivier verliet en het haventje invoer, was het Maerten, die de stilte verbrak. „Meester", zei hij „als gij ooit mij nodig hebt, roep mij dan. Mijn boot en mijn arm, beide staan tot uw dienst, hetzy bij dag of bij nacht. Maar zwiig verder tegen mij van die dingen". Arend Jansz antwoordde met een kort „Gaarne". In deze bange tijd van strijd en geloofsvervolging en stond wel licht niet nog erger voor de deur? kon een hulp, als hier hem werd toege zegd, van onschatbaar groot belang zijn. Maar, al zei hij het niet, de grootste re den van blijdschap was voor hem de gezindheid, die uit dit aanbod sprak. En het juichte in hem, dat dit een werk Gods was. Hij maakte de man, die kort geleden nog zo heftig tegen de nije leer zich uitliet, gewillig, om een ketter zijn hulp aan te bieden Over het voorgevallene werd nadien niet meer gesproken. Zorgvuldig vermeed vooral Maerten iedere zinspeling daaromtrent. Maar zijn -vriendschap was niet verkoeld. Ja, het scheen, dat die nog sterker, nog in niger geworden was. En telkens als Meester Jansz de veerman ontmoette of opzicht, las hij in diens blik en voelde hij in diens handdruk de herhaling van de eens gegeven belofte. Zó was de vriendschap ontstaan en gebleven tussen deze twee mannen. En zó kwam het, dat Maerten WiUems ook tijdens de zware Novemberstorm de ri vier overstak, om de Meester over te „Ge hebt boos weer getroffen", zei de veerman, toen hij met deze nog enige ogenblikken in de luwte van de hoge dijk toefde, vóór hij wederom de strijd tegen stroom en wind aanving. „'k Heb het wel zien aankomen en ge hadt vanmorgen mijn raad moeten opvolgen en thuis moeten blijven. Ieder is niet zo tegen weer en wind bestand als ik, die van kinds af door de zwaarste buien heen moest. Gij vooral niet. Meester", voegde hij er op bezorgde toon aan toe. „Toch ben 'k blij, dat ik gegaan ben", Eintwoordde Arend Jansz, nog hijgend van de zware inspanning, die hem de tocht recht tegen de wind in had ge kost. „Bij de zieke vrouw van Jan Adriaensz ontmoette ik de man, aan wie ik zo oneindig veel te danken heb en die ons beiden, mijn vrouw en mij, morgen door de doop Meester Jansz voltooide de zin niet. 't Betrof hier immers een onderwerp, waarvan Maerten gezegd had, niet te willen horen. Steels-wijze zag hij de veerman aan, als vreesde hij, dat zijn woorden, gelijk voor enkele maanden, een niet bedoelde uitwerking zouden hebben. Maar geen trek op Maertens gelaat vertrok, toen hü zeide: „Bij Jan Adriaensz geweest? Het is een heel eind voorbij Maaslandsluis". „Ja, hij woont onder Vlaardingen. Maar het ging op de heenreis beter dan terug. Toen had ik vlak de -wind tegen". „En -wij zuUen ook nog een harde dobber hebben. Meester, vóór we aan de overkant zijn. Trek uw mantel maar dicht om u heen, want 't is koud daar buiten. En 't water zal wel eens over slaan". (Wordt vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Eilanden-nieuws. Christelijk streekblad op gereformeerde grondslag | 1976 | | pagina 5