iLAHDEII - niEUWS
Overdenking
Strenge winters
G.0.31 ving soort Maanvis van 72 l(g
RBEID nOELT
Zeeuwse wandelingen
lad
Vrijdag 14 november 1975
No. 4439
KIJKVENSTER
m GERO i
I altijd voor
I iedereen
ruim en overzichtelijk 1
1 in onze speciale 1
1 showroom. 1
I A. Vroegindeweij
I Westdijk 46 - Middelharnis
uit de
Heilige Schrift
GOEDEREEDE
j.ixm
lik op kerk
n samenleving
Een Synode-vergadering De
buitengewone wijkgemeenten
e ondertitel van deze rubriek luidt:
ik op kerk en samenleving". Dat wil
urlijk niet zeggen dat alle gebeur-
ssen op kerkelijk en maatschappe-
terrein ook de revue kunnen passe-
Telkens v;?eer moet er een keuze
an worden. En bij het stellen van
raag: Wat is belangrijk? speelt ook
teresse van de scribent een woord-
mee. Ziet liij er iets in, weet hij er
- van af?
o heb ik een hele tijd geen aandacht
-honken aan synode-vergaderingen.
urlijk niet omdat ze onbelangrijk
den zijn. Elke synode heeft z'n be-
nis voor het eigen kerkelijk leven.
r niet alle synode-vergaderingen
belangrijk genoeg om in de publi-
it te komen. Vandaar dat we er soms
stilzwijgend aan voorbij gaan.
Het is naisschien wat riskant een sy
node van te voren als belangrijk te be-
-mpelen. Toch wéag ik het er maar
wat betreft de najaars-synode van
'wed. Herv. Kerk. Het is een gewone
gadering, zeker. Zoals men kan we-
komt de Generale Synode als regel
maal per jaar bijeen, in februari, in
i en in november. Ook op deze na-
■svergadering zullen de gewone
'houdelijke en kerkordelijke zaken
an de orde komen, die een buiten-
-ander ternauwernood interesseren.
"ar twee agendapunten zijn er
ns inziens die eruit springen. Aan
'^e twee punten willen we graag een
-rbeschouwing wijden.
Uereerst wordt de synode geroepen
te buigen over een „Nota met be
king tot de herziening van de over-
gsbepalingen 235 en 236". Voor wie
niet weet: het gaat hier om de
'ilijke en bijna onoplosbare kwestie
de buitengewone wijkgemeenten.
estijds heeft de kerk ruimte ge-
apen voor minderheidsgroepen die
niet konden vinden in de prediking
het pastoraat van de plaatselijke ge
ënte. Dat is natuurlijk een hachelijke
'ememing geweest. In verreweg de
"ste gevallen betrof het een groep
eenteleden, die een andere predi-
g wensten dan die van de Gerefor-
rde Bonds-richting. Wanneer men
op het standpunt staat dat de pre-
'■"g zich behoort te bewegen binnen
raam van de Schrift en van de Be-
enis zoals die ons is overgeleverd uit
tijd van de Reformatie, dan laat dat
uurlijk aan een kerkeraad weinig
gelijkheden om ook andere groepe-
gen, die zich aan die belijdenis niet
onden weten, binnen te halen. Dat
ft niets te maken met een monopo-
positie van de Ger. Bond, dat heeft
alles te maken met de exclusiviteit
het Evangelie.
aar de Synode heeft destijds de
rgangsbepalingen aangenomen die
mogelijk maakten dat minderheden,
het met de plaatselijke prediking
t eens waren, een eigen kerkelijk le
gingen leiden, los van de plaatse-
e gemeente. Dat gebeurt dan onder
naam: „Buitengewone Wijkgemeen-
(in wording)".
e bedoeling was dat de toevoeging
wording" later zou verdwijnen, en
t nóg later de buitengewone wijkge-
nte wel een gewone wijkgemeente
worden. Men had van te voren wel
nen bekijken dat de meeste kerke-
en niet stonden te trappelen om de
tengewone wijkgemeenten, die zon-
hen en naast hen waren opgericht,
aar in hun eigen gemeente te inte
ren. Dat is ook nog nergens gebeurd.
nu, nadat deze gemeenten overal op
Veluwe en in Utrecht en in Zuid-
Hand uit de grond zijn gestampt, en
min of meer hebben geconsoli-
"rd, wordt de synode geroepen om de
ities van die gemeenten nader te be-
n. Moeten de zgn. Overgangsbepa-
gen weer voor vijf jaar worden ver-
gd of niet?
et valt wel te voorspellen dat de
ode er niet uit zal komen. Er zal
weinig anders opzitten dan de buiten
gewone wijkgemeenten te laten voort
bestaan. Met het gevolg dat er in vele
plaatsen twee kerken zijn die zich als
de Herv. Kerk presenteren. Dat is na
tuurlijk een onhoudbare toestand. Maar
dat is nu juist het probleem van de
Herv. Kerk (en straks ook van de Ge
reformeerde Kerk, maar dat valt hier
buiten onze beschouwingen). De rich
tingen, die landelijk al lang bestaan,
tekenen zich nu ook plaatselijk af. En
wat in jaren of moeten we zeggen: in
eeuwen scheefgegroeid is, dat laat
zich niet in maanden recht trekken!
Ik had graag nog aandacht besteed
aan een ander punt van de synodale
agenda, maar gezien de ruimte moet dat
maar een week wachten.
V^r AARNEMER.
DOOR HET GELOOF
Genesis 22 1-13
„En het geschiedde na deze dingen".
Ja, wat zal er nu wel gebeuren in het
leven van Abraham. Nu zal er toch ze
ker wel rust komen, na zoveel onrust.
En toch, op de weg des geloofs wordt de
uiteindelijke rust niet gevonden aan
deze kant van het graf. „En het ge
schiedde na deze dingen, dat God Abra
ham verzocht". De Heere brengt Zijn
volk in de smeltkroes. Ze worden ge
louterd als het zilver. De Heere moet
immers verheerlijkt worden In Zijn
eigen werk. In het werk van Zijn bewa
ring en trouw.
Zo roept de Heere Abraham. Let wel:
bij zijn naam. De naam Abraham is
immers een belofte: Vader van vele
volken. De Heere gaat Abraham zwaar
beproeven, maar eerst herinnert Hij
hem aan Zijn belofte, die waar zal zijn
dwars door de onmogelijkheid heen.
Maar dan komt het ook wel: „Neem nu
uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, Izak
en offer hem". Elk woord moet als een
steen op Abrahams hart gevallen zijn.
Nu, nadat ge Ismaël hebt weggezonden.
Nu ge de zoon van het vlees hebt afge
staan, nu moet de zoon van het geloof
er ook nog aan. Na Izak zou Abraham
niets meer over hebben. Maar nu neem
hem en offer hem. Wat een ouder
smart voor Abraham en voor allen, die
het mee moeten maken, dat de Heere
het ene kind na het andere komt weg
nemen.
Maar dieper nog wat een vertwijfe
ling, want, Izak immers, Izak is niet zo
maar een kind. Izak Is het kind der be
lofte. In Izak zal het zaad zijn, ja het
Zaad: de Christus, Als God Izak opeist,
dan eist Hij alles op. Alles van Abra
hams geloof en hoop. De grond wankelt
onder zijn voeten, de levensgrond. De
Heere komt alles opeisen wat Hijzelf
gegeven heeft. Het is en blijft immers
van Hem.
En moet Gods Kerk dat niet leren op
de weg des levens? Dat alles van de
zaligheid, ja, de grond daarvan, van
God is en van God blijft. Dat Christus
van God is en van God blijft. Gods Kerk
mag op Hem rusten voor tijd en eeu
wigheid, daartoe geeft de Heere Hem
Zelf in Zijn Woord. Maar als wij het
vanzelfsprekend gaan vinden, als wij er
aan gewend raken, zo gewend dat wij
met onze conclusies en redeneringen
over Hem beschikken gaan. Dan moe
ten wij Hem ook nog een keer kwijt ra
ken. De Heere is immers de vrije en
souvereine God. Maar wat houden we
dan over? W^at houdt Abraham over als
zijn Izak hem ontnomen wordt? Wat
houden wij over als Christus ons ont
nomen wordt. Dan wankelt toch alles,
dan hebben we toch geen grond meer
om te staan!
Wat zijn Gods wegen dan hoger dan
onze wegen en Gods gedachten hoger
dan onze gedachten. Op die hoge wegen,
die tegelijkertijd ook zo diep zijn, leert
de Heere Zijn kind aan alles sterven.
Sterven aan ons geloof zelf. Want ster
ven moet doorgaan tot in de wortels van
ons bestaan. Op dat we zo aan God le
ren vasthouden, ondanks alles. Want
als wij het bekijken kunnen, dan gaat
het misschien nog. Maar als wij het niet
beldjken kunnen, zelfs niet vanuit het
geloof in de beloften Gods, omdat alles
van God Zelf tegen elkaar lijkt in te
gaan en dan toch aan God vasthouden,
dat is onmogelijk en toch dat is geloof.
In dat geloof is Abraham gegaan. Wat
een genade. Nee, dat is geen prestatie
van Abraham. Hij was ook een mens
als u en ik. Toen de Heere tegen hem
zei dat hij Ismaël weg moest zenden,
was dat woord zeer kwaad in Abra
hams ogen. En dat is toch begrijpelijk.
zo reageren wij toch. Wij in onszelf. Wij
kunnen het niet hebben als God tegen
ons in komt. Wij nemen dat niet. Wij
gaan hoogmoedig over Hem oordelen.
Hij had toch beter ditHij had toch
beter datEn als Hij nu echt liefde
was, danDaar heb je ons in onze
natuur. Maar wat een genade: Abra
ham gaat. Hij stelt zich bereid voor de
Heere: „Zie hier ben ik". En hij is be
reid ook. En hij gaat, niet een dag, niet
twee dagen, maar drie lange dagen.
Drie lange dagen van meer en meer
sterven aan zich zelf en God over hou
den. En wat leren we op die stervens-
weg een wonderlijke taal. Luistert u
maar als Abraham bij de berg gekomen
is. Hij zegt tegen zijn knechten: Wij
zullen wederkeren. Misschien bent U
geneigd aan Abraham te vragen; „Maar
man, hoe kun je dat nu zeggen?" Zou
hij niet geantwoord hebben: „Stil ik
weet het ook niet, maar toch wij zul
len" van Abraham dat rust dan ten
diepste in het „Hij zal".
Dat horen we dan als Abrahams va-
derhart welhaast onmogelijk wordt be
proefd door de vraag van Izak: „Zie het
vuur en het hout, maar waar is het
lam?" En dan klinkt het het Abrahams
mond: „God zal Zichzelven een lam ten
brandoffer voorzien". Het geloof mag
eindigen in de almacht Gods, in de ge
willigheid Gods, ja in de trouw Gods.
Hij kan en wil en zal in nood, zelfs bij
het naad'ren van de dood, volkomen
uitkomst geven. Hij wil, want Hij is
barmhartig en genadig. Ja Hij zal, want
Hij gedenkt Zijn verbond tot in der
eeuwigheid. Abraham valt met alles
wat hij is, met alles wat hij gelooft weg
in God. God is God. En God zal God
zijn, hoe het ook gaat en hoe het ook
staat. Zo bindt hij Izak op het altaar
en zo heft hij zijn mes op om te slach
ten.
Maar dan is het ook genoeg. Dan kan
het niet verder. Dan raag het zelfs niet
verder. Want uiteindelijk doet Abra
hams offer niet ter zake. Het zal Chris
tus zijn. Gods eigen offer. Dat offer kan
alleen Gods heilig recht behagen.
Wat is het toch een wonderlijke gang,
de gang des geloofs. De Heere vraagt
alles en met dat alles van ons vallen we
er dan nog buiten ook. Wat kunnen we
anders trots zijn op onze eigen offers.
Het vlees kruipt, waar het niet gaan
kan. Wij gaan met ons geloof, met ons
geestelijk leven de lucht in. Maar
Abraham wordt er met zijn offer nog
buiten gezet ook. De Heere laat ruimte
open voor Zijn offer. En het offer van
de Vader is eigenlijk alleen een offer.
Als Abraham zijn zoon geeft, als wij
wat geven, dan lieeft de Heere daar al
leen maar recht op. Als God wat geeft,
dan geeft Hij echt en: Hij gaf Zijn Zoon.
De ram in de struiken verward is het
beeld van Christus. En Abraham heeft
de dag van Christus gezien en heeft met
verheuging verlangd. Hij is ook nu be
reid, nu nog, nu hij er met zijn offer
tussen uit moet voor Gods offer. Was de
verleiding niet groot om, nu het toch
eenmaal zover was, eens te laten zien
wat hij er wel voor over had. Dan was
Abraham de geloofsheld gaan spelen.
En dat doen wij in ons vlees maar al te
graag. Maar het is al volbracht. En
daarom zal Izak leven.
Een wonderlijke weg, de weg des ge
loofs, een weg van sterven, ja zelfs aan
dat geloof en een zo behouden worden
door Hem, en een behouden blijven
door Hem. Want, „Ik heb voor U ge
beden, dat uw geloof niet ophoude".
Dat garanderen u en ik niet. Hoe zult u
er door komen door het uur der be
proeving. Hoe zult u er door komen,
als de afgrond roept tegen de afgrond
bij het gedruis van Gods watergoten.
Dan blijft Abraham niets over met zijn
geloof en u niet met uw geloof. Dan
blijft de Heere alleen over en Zijn ver
bond dat van geen wankelen weet.
Want bergen zullen wijken en heuvelen
wankelen; maar Mijn goedertierenheid
zal van u niet wijken en het verbond
Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de
Heere uw Ontfermer.
Schoonrewoerd.
Jac. Westland.
Tegenwoordig heb je geen ouderwetse
winters meer, beweert men wel. Van
wege vurige schaatsenrijders met grote
spijt. Met zo'n winter bedoelt men dan
een strenge winter, in ieder geval een
winter waarin men een lekker poosje
de ijzers kan onderbinden. Nee, dan in
die „goeie ouwe tijd". Een beetje over
dreven, want onderzoekingen hebben
uitgewezen, dat zacht en streng elkaar
afwisselden, evenals in onze tijd.
Over een paar bijzonder strenge en
lange winters wil ik in dit artikel iets
vertellen.
1740.
Het begon onverwachts, op 1 novem
ber 1739 (Allerheiligen). Het duurde niet
lang, op Sint Maarten (11 november)
vertrok koning Winter weer. Maar hij
kwam terug op 5 januari 1740, zo streng
dat men de volgende dag reeds kon
schaatsenrijden. De rijders hebben hun
hart kimnen ophalen, ruim 2 maanden
lang, tot 10 maart. A.ls het zo lang
duurt, gaat de animo er op 't laatst wel
wat af. Temeer daar het verschrikke
lijk koud was, zo koud dat niemand zich
op straat waagde, als het niet beslist
nodig was.
„Ieder was bezorgd voor neus en
oren, de wind sneed met zulk een
scherpigheid in het aangezicht, dat het
ondraaglijk was".
De kerken waren 's zandags gesloten
'om bevriezing te voorkomen. Kijk eens
naar het jaartal, van centrale verwar
ming had men toen nog nooit gehoord.
Er werd geen markt gehouden, men
zou achter zijn kraam staan te bevrie
zen. Dat is gebeurd met een zekere Hen
drik de Veer. Hij stond te kijken, hoe
een ijsbreker, door paarden getrokken,
een gracht in Amsterdam probeerde
open te scheuren. Hij werd door de kou
bevangen en stierf de volgende dag.
Men vertelde „dat zijn ingewanden
door de kou bevroren waren". Men was
bang dat het bloed door de koude zou
stollen.
Het was dan ook daverend koud: re
genbakken barstten, stenen bruggen en
de wanden van de kelders scheurden.
Niet alleen in ons land, maar ook in het
buitenland was het streng weer. De
Theems was van de mond bevroren tot
Londen, de Elbe tot Hamburg en de Rijn
tot voorbij Keulen.
De vogels vielen dood uit de lucht, op
het ijs kon men eenden en ganzen half
bevroren pakken. Herten en wilde zwij
nen werden een gemakkelijke buit. In
sommige streken vertoonden zich be
ren en wolven, die zich anders schuil
hielden in de bossen. Met zwaar beladen
wagens reed men op de Sont tussen De
nemarken en Zweden.
In ons land reed men tot diep in maart
nog met sleden over de Zuiderzee,
Na 10 maart was er geen vorst meer,
maar het bleef guur weer met een kou
de noordenwind tot 22 mei.
Met als gevolg dat het gras in de
weiden eerst laat begon te groeien, dat
de vruchtbomen eveneens laat in bloei
raakten en weinig of geen fruit lever
den, wat er nog van de bomen kwam
was klein.
Ik zou nog een heleboel jaartallen
kunnen noemen vóór en na bovenbe
schreven jaar met strenge winters. Som
mige van 2 tot 3 maanden, met tempera
turen van 15 tot 20 graden onder nul.
De langste vorstperiode die ik gevonden
heb is de winter 1844/'45 van 112 dagen
(30 november tot 31 maart met een kor
te onderbreking). Het zou echter een
dorre opsomming worden en daarom
wil ik liever nog iets uitvoeriger mee
delen over de winter van 1890.
1890.
De vorst begon op 25 november en
duurde tot 23 januari (58 dagen). Zoals
ik hierboven geschreven heb zijn er ja
ren geweest dat de vorstperiode veel
langer duurde. De koudste dag was 30
december, toen het hier in Zeeland 16
graden, maar in Groningen 20 graden
vroor. Nadien is het in december niet
meer zo koud geweest. In januari was
het kouder in de jaren 1940, 1942 en
1963, terwijl het in februari ook kouder
was in 1929, 1947 en 1956. Die jaren lig
gen nog niet zo lang achter ons en som
mige lezers kunnen zich er misschien
nog wel iets van herinneren.
De barre winter van 1890 is wel niet
de strengste en langste die we in de
loop der eeuwen gehad hebben, maar
er is toch veel ellende en kou geleden.
Er zijn zelfs nog enkele mensen door
ontbering, armoede en koude omgeko
men. De romanschrijver Herman de
Man beschrijft in zijn boek „De barre
winter van negentig" de verschrikking
en ellende in di'e winter door de tegen
stelling te tekenen tussen de rijke boe
ren en de behoeftige arbeiders. Zijn
boek speelt in de omgeving van Gouda.
Wie geen spaarpotje had was aange
wezen op het Armbestuur of de diaco
nie van de kerk als men geen werk had.
W.W.-uitkeringen waren toen nog niet
uitgevonden.
Begin januari 1891 kon men te voet
van Bruinisse naar Anna Jacobapolder
over het ijs lopen van het Zijpe. De
Westerschelde raakte vol drijfijs, die de
scheepvaart bemoeilijkte en tenslotte
onmogelijk maakte. Veel boeien werden
door het ijs meegesleurd. De schepen
zochten alle een ligplaats in de haven
van Vlissingen, die er uitzag als in de
Gouden Eeuw. De spoorwegen namen
het vei-voer van de goederen over. Op
het laatst van januari kwam de dooi, de
Schelde werd weer bevaarbaar en schip
na schip verliet de veilige winterhaven
Vlissingen. De stoomtram op Walcheren
had extra diensten ingelast om de vele
reizigers te kunnen vervoeren, die de
haven vol met schepen en de ijsschot
sen op de Schelde wilden bekijken.
Aan de bewoners van Middelburg, die
een avondje uit waren en een rijtuig be
steld hadden om hen thuis te brengen,
werd de wenk gegeven de koetsier niet
nodeloos te laten wachten vanv/ege de
koude. En of de dienstmeisjes „haar
lieve voetjes" wat wilden reppen als er
gebeld werd om het stilstaan op de
stoep, dat iemand in die barre tijd een
verkoudheid of ziekte kan bezorgen, zo
kort mogelijk te houden. In die grote
koopmanshuizen is de afstand in zo'n
lange gang heel wat.
Alle vesten, grachten, watergangen
en sloten waren dik bevroren. Natuur
lijk maakte men daar gebruik van om
de schaatsen onder te binden. Op de
grachten en vesten verschenen de tent
jes met „koek en zoopjes" en de verko
pers riepen: „Leg er 's an, leg er 's an".
Een kop warme chocolademelk smaakte
altijd, evenals een borrel. De laatste
stiekum, want de verkoop van sterke
drank op het ijs was in die tijd verbo
den.
De kinderen vermaakten zich met
hun prikslee. Nu en dan zag men een
„iezebak" waarin een'vrouw werd
voortgeduwd en een mooi versierde ar
restee, door een op scherp gesteld paard
voortgetrokken.
Middelburg.
L. van Wallenburg.
SPECIALE RUILBEURS IN
OOSTVOORNE
In Oostvoorne wordt morgen, zater
dag, een speciale ruilbeurs gehouden in
het Dorpshuis aan de Burg. Letteweg 38
De beurs is geopend van 2 tot 5 uur. Er
is ook een tentoonstelling aan verbon
den.
Intree 1,—, Jeugd 0,30. Toegang
vrij voor de tentoonstelling. Men kan
ruilen o.a. Prentbriefkaarten, sigaren-
banden, postzegels, lucifersmerken,
Anton Pieck, lepeltjes van het Konink
lijke Huis en nog veel meer.
De kotter G.O. 31 van dhr. J. van
Dam heeft vrijdagmorgen een vis van
72 kilo aangevoerd. Het gevaarte bleek
een van de varianten van de Maanvis te
zijn, een vis die kennelijk in alle zeeën
voorkomt maar door Goereeërs nog niet
eerder van dit formaat gevangen werd.
De vis was overigens ongeschikt voor
de consumptie maar dhr. van Dam vond
toch een koper. De Fa. Matth. Jansen
kocht de vis voor 46 et. per kg en ver
kocht hem weer verder aan een vis
handelaar die de vis gaat gebruiken
om in zijn etalage een poosje te kijk te
liggenJammer dat het dier daar
voor het leven moest laten
EltVOLGVERHAAL
door M. DE KRUIS.
Met de kop buiten de haven wordt de
uit gegrepen door de eb en een-
al buiten doet een zacht koeltje,
trekkertje, met de stroom de rest.
gaat het op de Vlinderplaat af.
De rest van het verhaal is ten dele
'elijk, andersdeels een op ervaring
ïTJStend vermoeden,
'en dele analoog aan het verhaal van
stoomsloep.
Janus en Jan hebben een beetje lang
"rk.
Het is al stil water, als ze nog één
k moeten hebben,
Tei-wijl ze bezig zijn, komt de vloed
het water.
En met de vloed nadert de wind.
Misschien hebben ze die wind wel als
n brede, zwarte dreiging over het on-
stiger water zien aankomen. In en-
'6 ogenblikken is het vredige toneel
Ji over de eb verdwenen. Het kou-
=t)6 Wordt een bries en die wakkert zó
ar aan tot een halve storm.
Janus en Jan hebben zich gehaast. Ze
moeten weg. Het water dat door de he
vige wind in de in het lager liggende
wind wordt geslagen, maakt hen onge
rust.
Jan is voorin, Janus aan het roer.
Jan kent zijn taak: eerst de kop van
de hengst afduwen. Dat kost grote
moeite.
„Los je zeü!" heeft Janus geschreeuwd.
Hij haalt de schoot aan.
Het zwaard is al los.
Denkelijk heeft Jan de fok gehesen.
En dan gebeurt het
Juist als het zwaard aan lei „er on
der" komt, stoot een ontzettende wind
vlaag In het grootzeil.
Het scheepje helt
Het zwaard raakt de bodem en de
hengst slaat om.
De beide mannen zijn te water ge
raakt en verdronken.
Ze worden in het tamelijk ondiepe
water met hun zware kleding en water
laarzen aan bedolven onder het loop-
zand.
Men vindt ze nooit meer.
Intussen is het elf uur geworden en
Steven heeft al eens op de dijk achter
de schuur gekeken of de schuit nog niet
nadert.
De andere verschoners zijn op komst,
de lichters van „buiten" zijn al binnen.
Die hebben niets bijzonders, toen ze
Janus en Jan passeerden.
Half twaalf.
Nog niks te ontdekken.
Steven gaat op de zolder van de
nieuwe schuur door het zolderraampje
kijken. Voor het wijdere uitzicht.
Niks te zien.
Daar moet wat aan de hand zijn met
dat barre weer.
Als hij beneden en in de ouwe schuur
komt, staan de mannen bij de taanke-
tel. Ze zien aan Stevens vertrokken ge
zicht met de lege ogen, dat hij niets
heeft ontdekt.
Een ogenblik later komt hij met de
waterlaarzen over de schouder weer
terug en zegt „Ik ga effe kijke".
Wat hij zag, toen hij op het strand
aankwam, zal hij zijn hele leven niet
vergeten.
Daar ligt even beneden de aanleg
steiger van de boot de schuit met wap
perende zeilen in top.
Steven durft bijna niet naderbij te
komen.
Liggen er mannen in, of is de schuit
leeg?
Als hij eindelijk over het boord durft
te kijken, ziet hij alles in het scheepje
liggen behalve de mannen.
Dan is er maar één mogelijkheid: Ja
nus en Jan zijn te water geraakt en
Verdronken?
Misschien hebben ze aan de wal kun
nen komen.
Maar hoe? Met laarzen en oliegoed
aan?
Hij gaat een eind langs het strand.
Niets te ontdekken.
Terug naar de schuit.
Er omheen gelopen, er onder gekeken.
Niemand.
Dan huilt de stugge Steven, leunend
tegen de schuit.
Maar dat kan zo niet. Hij moet naar
Den Briel om de vreselijke werkelijk
heid te gaan vertellen.
Op de terugweg langs het strand en
Stenen Baken komt een krengige vraag
zijn verdriet over de twee kameraden
nog verergeren.
„Heb jij geen schuld? Heb jij die
mannen niet weggestuurd?"
„Jij hebt toch verantwoordelijkheid
voor alles wat er gebeurt?"
Niemand is bij machte geweest het
verdriet in Stevens hart te peilen. Zo
komt hij, versleten, in Den Briel aan.
Op het Maarland stormen de mensen
waaronder veel vissers hem tegemoet
met dat allesomvattende: „En?"
Steven haalt de schouders op, door
dat hij zijn tranen wil bedwingen heeft
zijn gezicht een krampachtige uitdruk
king. Zijn opeengeperste lippen verra
den zijn innerlijke smart. Wanneer de
vrouwen van Janus en Jan hem han
denwringend naderen, kan hij alleen
maar met zijn hoofd schudden, niet in
staat om een woord uit te brengen.
Maar ze begrijpen hem en trekken
aan hun hoofdhaar en gillen van ellen
de.
Twee verscheurde gezinnen.
's Middags stuurde Steven zijn oudste
naar Maassluis om bij Veltenaar het
bericht van de ramp te brengen.
Er werd nog lang nagekaart over de
trieste gebeurtenis en wat Steven al met
beving had overdacht, gebeurde: iemand
uitte de veronderstelling, dat dat stug
ge ventje ook wel een beetje schuldig
was aan de ramp.
Hij had ze immers weggestuurd?
Maar eindelijk ebde de praatjes-
stroom af.
Steven vergat het niet.
Zoveel mogelijk vaart hijzelf, wan
neer het wat vreemd weer is.
En de wereld vergeet gauw.
Hongertocht.
Voor een gezin, dat hard werkt en
waarin twee jongens van 16 en 13 jaar
hun portie lusten wordt het hun door de
distributie toegemeten deel wel wat
klein. Het regeringsbrood is slecht, de
aardappels glazig en hard, de eenheids
worst van Postuma onsmakelijli. Bo
vendien geeft de distributiekaart een
minimum aan brood, vlees en andere
levensmiddelen. De buikriem moet wor
den aangetrokken. Dikwijls als Rinus en
Arie om een boterham vragen, moet
Greta zeggen: „'t Spijt me jongens,
maar 't kan niet. Je krijgt eerlijk je deel
en als ik jullie meer geef, doe ik je Va
der tekort en die moet hard werken.
Dus wacht maar tot etenstijd".
Op een nacht wordt de oudste wakker
gemaakt. Stevens stem klinkt kort en
half-f luisterend: „Kom d'r uit, jó".
Slaperig springt Rinus uit zijn bed en
vraagt verschrikt: „Wat is er?"
„Niks. Opschieten en met me mee".
In tien minuten is alles gebeurd en
lopen Vader en zoon buten, richting
Havenhoofd. Het is nog donker. Wat
een wonder! Een steelse blik op de wek
ker heeft aan Rinus vertelt, dat het één
uur is. Tijd om te slapen en niet om
buiten te lopen.
Anders nogal handzaam, heeft hij nu
toch de smoor in. Waarom zegt Vader
niks?
Een beetje onwillig loopt hij, een
halve pas achter Vader aan, die zoals
gewoonlijk de vaart er in heeft.
Even voorbij de Kleine Singel zegt
Steven: „We gaan naar de Weiplaat om
eten te halen. Ik heb een afspraak met
een boer".
Welke boer?" en: „Hoe heb je dat
gedaan?" en „Wat voor eten halen we?"
vraagt Rinus maar niet, want hij kent
zijn Vader. Hij heeft grote bewondering
voor zijn Vader, maar ook een beetje
angst en die is te begrijpen. Zv.'ijgend
gaat het tweetal verder.
Terwijl Steven even de schuur bin
nen gaat, staat Rinus te overwegen wat
er eigenlijk gaat gebeuren. Wat ze gaan
doen is verboden, dat is duidelijk.
(Wordt venrolgd)