iLAHDEII - niEUWS Overdenking Strenge winters G.0.31 ving soort Maanvis van 72 l(g RBEID nOELT Zeeuwse wandelingen lad Vrijdag 14 november 1975 No. 4439 KIJKVENSTER m GERO i I altijd voor I iedereen ruim en overzichtelijk 1 1 in onze speciale 1 1 showroom. 1 I A. Vroegindeweij I Westdijk 46 - Middelharnis uit de Heilige Schrift GOEDEREEDE j.ixm lik op kerk n samenleving Een Synode-vergadering De buitengewone wijkgemeenten e ondertitel van deze rubriek luidt: ik op kerk en samenleving". Dat wil urlijk niet zeggen dat alle gebeur- ssen op kerkelijk en maatschappe- terrein ook de revue kunnen passe- Telkens v;?eer moet er een keuze an worden. En bij het stellen van raag: Wat is belangrijk? speelt ook teresse van de scribent een woord- mee. Ziet liij er iets in, weet hij er - van af? o heb ik een hele tijd geen aandacht -honken aan synode-vergaderingen. urlijk niet omdat ze onbelangrijk den zijn. Elke synode heeft z'n be- nis voor het eigen kerkelijk leven. r niet alle synode-vergaderingen belangrijk genoeg om in de publi- it te komen. Vandaar dat we er soms stilzwijgend aan voorbij gaan. Het is naisschien wat riskant een sy node van te voren als belangrijk te be- -mpelen. Toch wéag ik het er maar wat betreft de najaars-synode van 'wed. Herv. Kerk. Het is een gewone gadering, zeker. Zoals men kan we- komt de Generale Synode als regel maal per jaar bijeen, in februari, in i en in november. Ook op deze na- ■svergadering zullen de gewone 'houdelijke en kerkordelijke zaken an de orde komen, die een buiten- -ander ternauwernood interesseren. "ar twee agendapunten zijn er ns inziens die eruit springen. Aan '^e twee punten willen we graag een -rbeschouwing wijden. Uereerst wordt de synode geroepen te buigen over een „Nota met be king tot de herziening van de over- gsbepalingen 235 en 236". Voor wie niet weet: het gaat hier om de 'ilijke en bijna onoplosbare kwestie de buitengewone wijkgemeenten. estijds heeft de kerk ruimte ge- apen voor minderheidsgroepen die niet konden vinden in de prediking het pastoraat van de plaatselijke ge ënte. Dat is natuurlijk een hachelijke 'ememing geweest. In verreweg de "ste gevallen betrof het een groep eenteleden, die een andere predi- g wensten dan die van de Gerefor- rde Bonds-richting. Wanneer men op het standpunt staat dat de pre- '■"g zich behoort te bewegen binnen raam van de Schrift en van de Be- enis zoals die ons is overgeleverd uit tijd van de Reformatie, dan laat dat uurlijk aan een kerkeraad weinig gelijkheden om ook andere groepe- gen, die zich aan die belijdenis niet onden weten, binnen te halen. Dat ft niets te maken met een monopo- positie van de Ger. Bond, dat heeft alles te maken met de exclusiviteit het Evangelie. aar de Synode heeft destijds de rgangsbepalingen aangenomen die mogelijk maakten dat minderheden, het met de plaatselijke prediking t eens waren, een eigen kerkelijk le gingen leiden, los van de plaatse- e gemeente. Dat gebeurt dan onder naam: „Buitengewone Wijkgemeen- (in wording)". e bedoeling was dat de toevoeging wording" later zou verdwijnen, en t nóg later de buitengewone wijkge- nte wel een gewone wijkgemeente worden. Men had van te voren wel nen bekijken dat de meeste kerke- en niet stonden te trappelen om de tengewone wijkgemeenten, die zon- hen en naast hen waren opgericht, aar in hun eigen gemeente te inte ren. Dat is ook nog nergens gebeurd. nu, nadat deze gemeenten overal op Veluwe en in Utrecht en in Zuid- Hand uit de grond zijn gestampt, en min of meer hebben geconsoli- "rd, wordt de synode geroepen om de ities van die gemeenten nader te be- n. Moeten de zgn. Overgangsbepa- gen weer voor vijf jaar worden ver- gd of niet? et valt wel te voorspellen dat de ode er niet uit zal komen. Er zal weinig anders opzitten dan de buiten gewone wijkgemeenten te laten voort bestaan. Met het gevolg dat er in vele plaatsen twee kerken zijn die zich als de Herv. Kerk presenteren. Dat is na tuurlijk een onhoudbare toestand. Maar dat is nu juist het probleem van de Herv. Kerk (en straks ook van de Ge reformeerde Kerk, maar dat valt hier buiten onze beschouwingen). De rich tingen, die landelijk al lang bestaan, tekenen zich nu ook plaatselijk af. En wat in jaren of moeten we zeggen: in eeuwen scheefgegroeid is, dat laat zich niet in maanden recht trekken! Ik had graag nog aandacht besteed aan een ander punt van de synodale agenda, maar gezien de ruimte moet dat maar een week wachten. V^r AARNEMER. DOOR HET GELOOF Genesis 22 1-13 „En het geschiedde na deze dingen". Ja, wat zal er nu wel gebeuren in het leven van Abraham. Nu zal er toch ze ker wel rust komen, na zoveel onrust. En toch, op de weg des geloofs wordt de uiteindelijke rust niet gevonden aan deze kant van het graf. „En het ge schiedde na deze dingen, dat God Abra ham verzocht". De Heere brengt Zijn volk in de smeltkroes. Ze worden ge louterd als het zilver. De Heere moet immers verheerlijkt worden In Zijn eigen werk. In het werk van Zijn bewa ring en trouw. Zo roept de Heere Abraham. Let wel: bij zijn naam. De naam Abraham is immers een belofte: Vader van vele volken. De Heere gaat Abraham zwaar beproeven, maar eerst herinnert Hij hem aan Zijn belofte, die waar zal zijn dwars door de onmogelijkheid heen. Maar dan komt het ook wel: „Neem nu uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, Izak en offer hem". Elk woord moet als een steen op Abrahams hart gevallen zijn. Nu, nadat ge Ismaël hebt weggezonden. Nu ge de zoon van het vlees hebt afge staan, nu moet de zoon van het geloof er ook nog aan. Na Izak zou Abraham niets meer over hebben. Maar nu neem hem en offer hem. Wat een ouder smart voor Abraham en voor allen, die het mee moeten maken, dat de Heere het ene kind na het andere komt weg nemen. Maar dieper nog wat een vertwijfe ling, want, Izak immers, Izak is niet zo maar een kind. Izak Is het kind der be lofte. In Izak zal het zaad zijn, ja het Zaad: de Christus, Als God Izak opeist, dan eist Hij alles op. Alles van Abra hams geloof en hoop. De grond wankelt onder zijn voeten, de levensgrond. De Heere komt alles opeisen wat Hijzelf gegeven heeft. Het is en blijft immers van Hem. En moet Gods Kerk dat niet leren op de weg des levens? Dat alles van de zaligheid, ja, de grond daarvan, van God is en van God blijft. Dat Christus van God is en van God blijft. Gods Kerk mag op Hem rusten voor tijd en eeu wigheid, daartoe geeft de Heere Hem Zelf in Zijn Woord. Maar als wij het vanzelfsprekend gaan vinden, als wij er aan gewend raken, zo gewend dat wij met onze conclusies en redeneringen over Hem beschikken gaan. Dan moe ten wij Hem ook nog een keer kwijt ra ken. De Heere is immers de vrije en souvereine God. Maar wat houden we dan over? W^at houdt Abraham over als zijn Izak hem ontnomen wordt? Wat houden wij over als Christus ons ont nomen wordt. Dan wankelt toch alles, dan hebben we toch geen grond meer om te staan! Wat zijn Gods wegen dan hoger dan onze wegen en Gods gedachten hoger dan onze gedachten. Op die hoge wegen, die tegelijkertijd ook zo diep zijn, leert de Heere Zijn kind aan alles sterven. Sterven aan ons geloof zelf. Want ster ven moet doorgaan tot in de wortels van ons bestaan. Op dat we zo aan God le ren vasthouden, ondanks alles. Want als wij het bekijken kunnen, dan gaat het misschien nog. Maar als wij het niet beldjken kunnen, zelfs niet vanuit het geloof in de beloften Gods, omdat alles van God Zelf tegen elkaar lijkt in te gaan en dan toch aan God vasthouden, dat is onmogelijk en toch dat is geloof. In dat geloof is Abraham gegaan. Wat een genade. Nee, dat is geen prestatie van Abraham. Hij was ook een mens als u en ik. Toen de Heere tegen hem zei dat hij Ismaël weg moest zenden, was dat woord zeer kwaad in Abra hams ogen. En dat is toch begrijpelijk. zo reageren wij toch. Wij in onszelf. Wij kunnen het niet hebben als God tegen ons in komt. Wij nemen dat niet. Wij gaan hoogmoedig over Hem oordelen. Hij had toch beter ditHij had toch beter datEn als Hij nu echt liefde was, danDaar heb je ons in onze natuur. Maar wat een genade: Abra ham gaat. Hij stelt zich bereid voor de Heere: „Zie hier ben ik". En hij is be reid ook. En hij gaat, niet een dag, niet twee dagen, maar drie lange dagen. Drie lange dagen van meer en meer sterven aan zich zelf en God over hou den. En wat leren we op die stervens- weg een wonderlijke taal. Luistert u maar als Abraham bij de berg gekomen is. Hij zegt tegen zijn knechten: Wij zullen wederkeren. Misschien bent U geneigd aan Abraham te vragen; „Maar man, hoe kun je dat nu zeggen?" Zou hij niet geantwoord hebben: „Stil ik weet het ook niet, maar toch wij zul len" van Abraham dat rust dan ten diepste in het „Hij zal". Dat horen we dan als Abrahams va- derhart welhaast onmogelijk wordt be proefd door de vraag van Izak: „Zie het vuur en het hout, maar waar is het lam?" En dan klinkt het het Abrahams mond: „God zal Zichzelven een lam ten brandoffer voorzien". Het geloof mag eindigen in de almacht Gods, in de ge willigheid Gods, ja in de trouw Gods. Hij kan en wil en zal in nood, zelfs bij het naad'ren van de dood, volkomen uitkomst geven. Hij wil, want Hij is barmhartig en genadig. Ja Hij zal, want Hij gedenkt Zijn verbond tot in der eeuwigheid. Abraham valt met alles wat hij is, met alles wat hij gelooft weg in God. God is God. En God zal God zijn, hoe het ook gaat en hoe het ook staat. Zo bindt hij Izak op het altaar en zo heft hij zijn mes op om te slach ten. Maar dan is het ook genoeg. Dan kan het niet verder. Dan raag het zelfs niet verder. Want uiteindelijk doet Abra hams offer niet ter zake. Het zal Chris tus zijn. Gods eigen offer. Dat offer kan alleen Gods heilig recht behagen. Wat is het toch een wonderlijke gang, de gang des geloofs. De Heere vraagt alles en met dat alles van ons vallen we er dan nog buiten ook. Wat kunnen we anders trots zijn op onze eigen offers. Het vlees kruipt, waar het niet gaan kan. Wij gaan met ons geloof, met ons geestelijk leven de lucht in. Maar Abraham wordt er met zijn offer nog buiten gezet ook. De Heere laat ruimte open voor Zijn offer. En het offer van de Vader is eigenlijk alleen een offer. Als Abraham zijn zoon geeft, als wij wat geven, dan lieeft de Heere daar al leen maar recht op. Als God wat geeft, dan geeft Hij echt en: Hij gaf Zijn Zoon. De ram in de struiken verward is het beeld van Christus. En Abraham heeft de dag van Christus gezien en heeft met verheuging verlangd. Hij is ook nu be reid, nu nog, nu hij er met zijn offer tussen uit moet voor Gods offer. Was de verleiding niet groot om, nu het toch eenmaal zover was, eens te laten zien wat hij er wel voor over had. Dan was Abraham de geloofsheld gaan spelen. En dat doen wij in ons vlees maar al te graag. Maar het is al volbracht. En daarom zal Izak leven. Een wonderlijke weg, de weg des ge loofs, een weg van sterven, ja zelfs aan dat geloof en een zo behouden worden door Hem, en een behouden blijven door Hem. Want, „Ik heb voor U ge beden, dat uw geloof niet ophoude". Dat garanderen u en ik niet. Hoe zult u er door komen door het uur der be proeving. Hoe zult u er door komen, als de afgrond roept tegen de afgrond bij het gedruis van Gods watergoten. Dan blijft Abraham niets over met zijn geloof en u niet met uw geloof. Dan blijft de Heere alleen over en Zijn ver bond dat van geen wankelen weet. Want bergen zullen wijken en heuvelen wankelen; maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere uw Ontfermer. Schoonrewoerd. Jac. Westland. Tegenwoordig heb je geen ouderwetse winters meer, beweert men wel. Van wege vurige schaatsenrijders met grote spijt. Met zo'n winter bedoelt men dan een strenge winter, in ieder geval een winter waarin men een lekker poosje de ijzers kan onderbinden. Nee, dan in die „goeie ouwe tijd". Een beetje over dreven, want onderzoekingen hebben uitgewezen, dat zacht en streng elkaar afwisselden, evenals in onze tijd. Over een paar bijzonder strenge en lange winters wil ik in dit artikel iets vertellen. 1740. Het begon onverwachts, op 1 novem ber 1739 (Allerheiligen). Het duurde niet lang, op Sint Maarten (11 november) vertrok koning Winter weer. Maar hij kwam terug op 5 januari 1740, zo streng dat men de volgende dag reeds kon schaatsenrijden. De rijders hebben hun hart kimnen ophalen, ruim 2 maanden lang, tot 10 maart. A.ls het zo lang duurt, gaat de animo er op 't laatst wel wat af. Temeer daar het verschrikke lijk koud was, zo koud dat niemand zich op straat waagde, als het niet beslist nodig was. „Ieder was bezorgd voor neus en oren, de wind sneed met zulk een scherpigheid in het aangezicht, dat het ondraaglijk was". De kerken waren 's zandags gesloten 'om bevriezing te voorkomen. Kijk eens naar het jaartal, van centrale verwar ming had men toen nog nooit gehoord. Er werd geen markt gehouden, men zou achter zijn kraam staan te bevrie zen. Dat is gebeurd met een zekere Hen drik de Veer. Hij stond te kijken, hoe een ijsbreker, door paarden getrokken, een gracht in Amsterdam probeerde open te scheuren. Hij werd door de kou bevangen en stierf de volgende dag. Men vertelde „dat zijn ingewanden door de kou bevroren waren". Men was bang dat het bloed door de koude zou stollen. Het was dan ook daverend koud: re genbakken barstten, stenen bruggen en de wanden van de kelders scheurden. Niet alleen in ons land, maar ook in het buitenland was het streng weer. De Theems was van de mond bevroren tot Londen, de Elbe tot Hamburg en de Rijn tot voorbij Keulen. De vogels vielen dood uit de lucht, op het ijs kon men eenden en ganzen half bevroren pakken. Herten en wilde zwij nen werden een gemakkelijke buit. In sommige streken vertoonden zich be ren en wolven, die zich anders schuil hielden in de bossen. Met zwaar beladen wagens reed men op de Sont tussen De nemarken en Zweden. In ons land reed men tot diep in maart nog met sleden over de Zuiderzee, Na 10 maart was er geen vorst meer, maar het bleef guur weer met een kou de noordenwind tot 22 mei. Met als gevolg dat het gras in de weiden eerst laat begon te groeien, dat de vruchtbomen eveneens laat in bloei raakten en weinig of geen fruit lever den, wat er nog van de bomen kwam was klein. Ik zou nog een heleboel jaartallen kunnen noemen vóór en na bovenbe schreven jaar met strenge winters. Som mige van 2 tot 3 maanden, met tempera turen van 15 tot 20 graden onder nul. De langste vorstperiode die ik gevonden heb is de winter 1844/'45 van 112 dagen (30 november tot 31 maart met een kor te onderbreking). Het zou echter een dorre opsomming worden en daarom wil ik liever nog iets uitvoeriger mee delen over de winter van 1890. 1890. De vorst begon op 25 november en duurde tot 23 januari (58 dagen). Zoals ik hierboven geschreven heb zijn er ja ren geweest dat de vorstperiode veel langer duurde. De koudste dag was 30 december, toen het hier in Zeeland 16 graden, maar in Groningen 20 graden vroor. Nadien is het in december niet meer zo koud geweest. In januari was het kouder in de jaren 1940, 1942 en 1963, terwijl het in februari ook kouder was in 1929, 1947 en 1956. Die jaren lig gen nog niet zo lang achter ons en som mige lezers kunnen zich er misschien nog wel iets van herinneren. De barre winter van 1890 is wel niet de strengste en langste die we in de loop der eeuwen gehad hebben, maar er is toch veel ellende en kou geleden. Er zijn zelfs nog enkele mensen door ontbering, armoede en koude omgeko men. De romanschrijver Herman de Man beschrijft in zijn boek „De barre winter van negentig" de verschrikking en ellende in di'e winter door de tegen stelling te tekenen tussen de rijke boe ren en de behoeftige arbeiders. Zijn boek speelt in de omgeving van Gouda. Wie geen spaarpotje had was aange wezen op het Armbestuur of de diaco nie van de kerk als men geen werk had. W.W.-uitkeringen waren toen nog niet uitgevonden. Begin januari 1891 kon men te voet van Bruinisse naar Anna Jacobapolder over het ijs lopen van het Zijpe. De Westerschelde raakte vol drijfijs, die de scheepvaart bemoeilijkte en tenslotte onmogelijk maakte. Veel boeien werden door het ijs meegesleurd. De schepen zochten alle een ligplaats in de haven van Vlissingen, die er uitzag als in de Gouden Eeuw. De spoorwegen namen het vei-voer van de goederen over. Op het laatst van januari kwam de dooi, de Schelde werd weer bevaarbaar en schip na schip verliet de veilige winterhaven Vlissingen. De stoomtram op Walcheren had extra diensten ingelast om de vele reizigers te kunnen vervoeren, die de haven vol met schepen en de ijsschot sen op de Schelde wilden bekijken. Aan de bewoners van Middelburg, die een avondje uit waren en een rijtuig be steld hadden om hen thuis te brengen, werd de wenk gegeven de koetsier niet nodeloos te laten wachten vanv/ege de koude. En of de dienstmeisjes „haar lieve voetjes" wat wilden reppen als er gebeld werd om het stilstaan op de stoep, dat iemand in die barre tijd een verkoudheid of ziekte kan bezorgen, zo kort mogelijk te houden. In die grote koopmanshuizen is de afstand in zo'n lange gang heel wat. Alle vesten, grachten, watergangen en sloten waren dik bevroren. Natuur lijk maakte men daar gebruik van om de schaatsen onder te binden. Op de grachten en vesten verschenen de tent jes met „koek en zoopjes" en de verko pers riepen: „Leg er 's an, leg er 's an". Een kop warme chocolademelk smaakte altijd, evenals een borrel. De laatste stiekum, want de verkoop van sterke drank op het ijs was in die tijd verbo den. De kinderen vermaakten zich met hun prikslee. Nu en dan zag men een „iezebak" waarin een'vrouw werd voortgeduwd en een mooi versierde ar restee, door een op scherp gesteld paard voortgetrokken. Middelburg. L. van Wallenburg. SPECIALE RUILBEURS IN OOSTVOORNE In Oostvoorne wordt morgen, zater dag, een speciale ruilbeurs gehouden in het Dorpshuis aan de Burg. Letteweg 38 De beurs is geopend van 2 tot 5 uur. Er is ook een tentoonstelling aan verbon den. Intree 1,—, Jeugd 0,30. Toegang vrij voor de tentoonstelling. Men kan ruilen o.a. Prentbriefkaarten, sigaren- banden, postzegels, lucifersmerken, Anton Pieck, lepeltjes van het Konink lijke Huis en nog veel meer. De kotter G.O. 31 van dhr. J. van Dam heeft vrijdagmorgen een vis van 72 kilo aangevoerd. Het gevaarte bleek een van de varianten van de Maanvis te zijn, een vis die kennelijk in alle zeeën voorkomt maar door Goereeërs nog niet eerder van dit formaat gevangen werd. De vis was overigens ongeschikt voor de consumptie maar dhr. van Dam vond toch een koper. De Fa. Matth. Jansen kocht de vis voor 46 et. per kg en ver kocht hem weer verder aan een vis handelaar die de vis gaat gebruiken om in zijn etalage een poosje te kijk te liggenJammer dat het dier daar voor het leven moest laten EltVOLGVERHAAL door M. DE KRUIS. Met de kop buiten de haven wordt de uit gegrepen door de eb en een- al buiten doet een zacht koeltje, trekkertje, met de stroom de rest. gaat het op de Vlinderplaat af. De rest van het verhaal is ten dele 'elijk, andersdeels een op ervaring ïTJStend vermoeden, 'en dele analoog aan het verhaal van stoomsloep. Janus en Jan hebben een beetje lang "rk. Het is al stil water, als ze nog één k moeten hebben, Tei-wijl ze bezig zijn, komt de vloed het water. En met de vloed nadert de wind. Misschien hebben ze die wind wel als n brede, zwarte dreiging over het on- stiger water zien aankomen. In en- '6 ogenblikken is het vredige toneel Ji over de eb verdwenen. Het kou- =t)6 Wordt een bries en die wakkert zó ar aan tot een halve storm. Janus en Jan hebben zich gehaast. Ze moeten weg. Het water dat door de he vige wind in de in het lager liggende wind wordt geslagen, maakt hen onge rust. Jan is voorin, Janus aan het roer. Jan kent zijn taak: eerst de kop van de hengst afduwen. Dat kost grote moeite. „Los je zeü!" heeft Janus geschreeuwd. Hij haalt de schoot aan. Het zwaard is al los. Denkelijk heeft Jan de fok gehesen. En dan gebeurt het Juist als het zwaard aan lei „er on der" komt, stoot een ontzettende wind vlaag In het grootzeil. Het scheepje helt Het zwaard raakt de bodem en de hengst slaat om. De beide mannen zijn te water ge raakt en verdronken. Ze worden in het tamelijk ondiepe water met hun zware kleding en water laarzen aan bedolven onder het loop- zand. Men vindt ze nooit meer. Intussen is het elf uur geworden en Steven heeft al eens op de dijk achter de schuur gekeken of de schuit nog niet nadert. De andere verschoners zijn op komst, de lichters van „buiten" zijn al binnen. Die hebben niets bijzonders, toen ze Janus en Jan passeerden. Half twaalf. Nog niks te ontdekken. Steven gaat op de zolder van de nieuwe schuur door het zolderraampje kijken. Voor het wijdere uitzicht. Niks te zien. Daar moet wat aan de hand zijn met dat barre weer. Als hij beneden en in de ouwe schuur komt, staan de mannen bij de taanke- tel. Ze zien aan Stevens vertrokken ge zicht met de lege ogen, dat hij niets heeft ontdekt. Een ogenblik later komt hij met de waterlaarzen over de schouder weer terug en zegt „Ik ga effe kijke". Wat hij zag, toen hij op het strand aankwam, zal hij zijn hele leven niet vergeten. Daar ligt even beneden de aanleg steiger van de boot de schuit met wap perende zeilen in top. Steven durft bijna niet naderbij te komen. Liggen er mannen in, of is de schuit leeg? Als hij eindelijk over het boord durft te kijken, ziet hij alles in het scheepje liggen behalve de mannen. Dan is er maar één mogelijkheid: Ja nus en Jan zijn te water geraakt en Verdronken? Misschien hebben ze aan de wal kun nen komen. Maar hoe? Met laarzen en oliegoed aan? Hij gaat een eind langs het strand. Niets te ontdekken. Terug naar de schuit. Er omheen gelopen, er onder gekeken. Niemand. Dan huilt de stugge Steven, leunend tegen de schuit. Maar dat kan zo niet. Hij moet naar Den Briel om de vreselijke werkelijk heid te gaan vertellen. Op de terugweg langs het strand en Stenen Baken komt een krengige vraag zijn verdriet over de twee kameraden nog verergeren. „Heb jij geen schuld? Heb jij die mannen niet weggestuurd?" „Jij hebt toch verantwoordelijkheid voor alles wat er gebeurt?" Niemand is bij machte geweest het verdriet in Stevens hart te peilen. Zo komt hij, versleten, in Den Briel aan. Op het Maarland stormen de mensen waaronder veel vissers hem tegemoet met dat allesomvattende: „En?" Steven haalt de schouders op, door dat hij zijn tranen wil bedwingen heeft zijn gezicht een krampachtige uitdruk king. Zijn opeengeperste lippen verra den zijn innerlijke smart. Wanneer de vrouwen van Janus en Jan hem han denwringend naderen, kan hij alleen maar met zijn hoofd schudden, niet in staat om een woord uit te brengen. Maar ze begrijpen hem en trekken aan hun hoofdhaar en gillen van ellen de. Twee verscheurde gezinnen. 's Middags stuurde Steven zijn oudste naar Maassluis om bij Veltenaar het bericht van de ramp te brengen. Er werd nog lang nagekaart over de trieste gebeurtenis en wat Steven al met beving had overdacht, gebeurde: iemand uitte de veronderstelling, dat dat stug ge ventje ook wel een beetje schuldig was aan de ramp. Hij had ze immers weggestuurd? Maar eindelijk ebde de praatjes- stroom af. Steven vergat het niet. Zoveel mogelijk vaart hijzelf, wan neer het wat vreemd weer is. En de wereld vergeet gauw. Hongertocht. Voor een gezin, dat hard werkt en waarin twee jongens van 16 en 13 jaar hun portie lusten wordt het hun door de distributie toegemeten deel wel wat klein. Het regeringsbrood is slecht, de aardappels glazig en hard, de eenheids worst van Postuma onsmakelijli. Bo vendien geeft de distributiekaart een minimum aan brood, vlees en andere levensmiddelen. De buikriem moet wor den aangetrokken. Dikwijls als Rinus en Arie om een boterham vragen, moet Greta zeggen: „'t Spijt me jongens, maar 't kan niet. Je krijgt eerlijk je deel en als ik jullie meer geef, doe ik je Va der tekort en die moet hard werken. Dus wacht maar tot etenstijd". Op een nacht wordt de oudste wakker gemaakt. Stevens stem klinkt kort en half-f luisterend: „Kom d'r uit, jó". Slaperig springt Rinus uit zijn bed en vraagt verschrikt: „Wat is er?" „Niks. Opschieten en met me mee". In tien minuten is alles gebeurd en lopen Vader en zoon buten, richting Havenhoofd. Het is nog donker. Wat een wonder! Een steelse blik op de wek ker heeft aan Rinus vertelt, dat het één uur is. Tijd om te slapen en niet om buiten te lopen. Anders nogal handzaam, heeft hij nu toch de smoor in. Waarom zegt Vader niks? Een beetje onwillig loopt hij, een halve pas achter Vader aan, die zoals gewoonlijk de vaart er in heeft. Even voorbij de Kleine Singel zegt Steven: „We gaan naar de Weiplaat om eten te halen. Ik heb een afspraak met een boer". Welke boer?" en: „Hoe heb je dat gedaan?" en „Wat voor eten halen we?" vraagt Rinus maar niet, want hij kent zijn Vader. Hij heeft grote bewondering voor zijn Vader, maar ook een beetje angst en die is te begrijpen. Zv.'ijgend gaat het tweetal verder. Terwijl Steven even de schuur bin nen gaat, staat Rinus te overwegen wat er eigenlijk gaat gebeuren. Wat ze gaan doen is verboden, dat is duidelijk. (Wordt venrolgd)

Krantenbank Zeeland

Eilanden-nieuws. Christelijk streekblad op gereformeerde grondslag | 1975 | | pagina 5