Aan het eind van de nacht
sloeg de vermoeidheid toe
Simon Lindhout
in eenvoud groots
Oorlogsherinneringen
uit Stavenisse
L. J. Guequièrre tewerkgesteld in torpedofabriek Kiel
Donderdag 27 juli 1995
EENDRACHTBODE, DE THOOLSE COURANT
11
Hij probeerde er eerst onderuit te komen. Zijn naam op
de oproepkaart van het arbeidsbureau om zich te melden
voor de verplichte tewerkstelling in Duitsland was in juli
1943 verkeerd gespeld: Guequière stond er, in plaats van
Guequièrre, met dubbel r. Op grond daarvan legde hij de
oproep naast zich neer, en stuurde de kaart terug.
Arbeidsbureau
Kriegsmarine
Slaperig
Neveltonnen
Huifkarren
Nieuw ondergoed
Jaarklassen
door A.J. Smits
Stemmen
van lezers
Maar enkele dagen later al, kreeg de
20-jarige bakkersknecht Leendert
Jacob Guequièrre uit Sint-Maartens
dijk alsnog een oproep: dit keer was
zijn naam goed geschreven. Gue
quièrre moest zich in Bergen op
Zoom in de Potterstraat door een
arts laten keuren. Hij werd goedge
keurd en op zaterdag 17 juli 1943
vertrok hij vanuit de smalstad met
de bus en een houten koffer die zijn
neef en timmerman Kees Knook
voor hem had gemaakt, naar Bergen
op Zoom. Naar het station, om daar
op de trein te stappen naar Duitsland
en te gaan werken voor de Duitse
oorlogsindustrie. Gedwongen zoals
vele leeftijdsgenoten met hem.
"Ik had kleren meegenomen. Die
waren allemaal gemerkt door mijn
Door de grotere krachtsinspan
ning die de Duitsers vanaf eind
1942 moest leveren in de tota
le oorlog, moesten steeds meer
arbeiders uit de bezette gebie
den dienst doen in de oorlogs
industrie. Voor mei 1942 kon
men zich nog vrijwillig aan
melden, nadien werd het ver
plicht. De eerste 800 Zeeuwen
vertrokken in mei/juni 1942
naar de Duitse fabrieken. Ver
antwoordelijk voor de arbeids
inzet waren de arbeidsbureaus
die onder Duits of Duitsgezin
de toezicht kwamen te staan.
Het arbeidsbureau Tholen viel
aanvankelijk onder het ar
beidsbureau Bergen op Zoom,
maar kwam na een reorganisa
tie in oktober 1943 onder Mid
delburg. Tussen april 1942 en
mei 1943 werkten 167.000
Nederlandse arbeiders in Duit
se fabrieken. Uit Zeeland wa
ren dat er 2350.
zuster. En eten voor onderweg. Van
wege dat gedoe met mijn naam was
ik op die dag de enige uit Sint-Maar
tensdijk. De andere jongens, van
jaarklasse 1923, waren al weg." In
Bergen trof hij echter Kees Bevelan
der, Geert Andriesse en Piet van der
Werff uit Scherpenisse aan. Met hen
en vele andere jongemannen uit
Zeeland reisde hij verder naar een
onbekende bestemming. "Het was
een vreemde tocht," vertelt Gue
quièrre die inmiddels 26 jaar in Tho
len woont," we gingen via Haarlem,
Amsterdam naar Utrecht en vandaar
naar Enschede. Aan de grens bij
Gronau hebben we lang stilgestaan.
Er moest een Duitse locomotief
voor de wagons. Het werd nacht
werk. Het was goed dat we zelf eten
en drinken mee hadden genomen."
Via Osnabrück reed de trein door
Bremen en Hamburg steeds verder
in noordelijke richting. In Husum in
het noordwestelijk deel van Slees-
wijk-Holstein kwamen de mannen
in een doorgangskamp terecht.
"Daar kregen we te eten. Koolsoep
waar de luizen op dreven. Dat heb
ben we geweigerd. Het was gewoon
vies. Maar we konden licht weige
ren, want we hadden nog steeds ons
eigen eten van thuis."
Op 18 april arriveerde Guequièrre in
Kiel waar hij over moest stappen op
een klein passagiersscheepje dat
diensten onderhield tussen de dor
pen langs de Kielerfjord. Na een uur
varen kwam hij in Friedrichsort aan,
de eindbestemming, even ten noor
den van het Nord-Ostseekanal. "Het
bootje legde vlakbij de fabriek aan
waar torpedo's werden gemaakt.
Met ongeveer 100 Hollandse jon
gens werden we ingeschreven in het
kamp in de buurt. Er zaten jongens
uit België, Tsjechië en uit Polen, wat
Fransen maar ook Russische jon
gens èn meisjes. De Polen en de
Russen zaten in een apart gedeelte
dat bewaakt werd door fabriekspoli-
tie. Het was een nieuw kamp met
houten barakken. Elke barak had
twaalf kamers. Je deelde met zijn
achten een vierkante kamer. Tegen
elke muur stond een stapelbed. Er
waren wc's en er was wasgelegen
heid. Ook een recreatiezaal waar je
een potje kon dammen of kaartspe
len. Er lagen ook twee paar boks-
handschoenen. Boksen deden we
dan ook wel eens."
Van het kamp of Lager was het
ongeveer 20 minuten lopen naar de
fabriek waar torpedo's voor duikbo
ten werden geproduceerd. "Ik heb in
twee jaar niet gefietst. Er was geen
bus, auto of brommer. Alles ging
met de benenwagen. Als je dat nu
aan de jeugd vertelt, dan geloven ze
je niet."
Het kamp beschikte ook over een
kantine. Daar werd het warme eten
genuttigd maar de ruimte werd ook
gebruikt als filmzaal en voor toneel
voorstellingen. "Het zag er allemaal
heel goed uit. Je moet weten dat Kiel
een grote marinebasis heeft. De
marine kwam op het kamp jongens
werven. Ze vroegen dan of we vrij
willig bij de Duitse Kriegsmarine
wilden komen. Om ons te lokken
zeiden ze dat we opgeleid zouden
worden in Vlissingen. Op die
manier maakten ze het voor ons aan
trekkelijk, bergijp je wel, dan was je
dicht bij huis. Maar we hadden in de
barak al afgesproken dat we niet
zouden tekenen. Daar waren we het
gauw over eens."
Op de fabriek werd Guequièrre tij
dens zijn 'arbeidsinzet' eerst belast
met het transporteren van ijzerwaren
tussen de verschillende afdelingen,
zoals de slijperij en de freesafdeling.
"Er was ook een gedeelte waar we
niet mochten komen. Waarschijnlijk
maakten ze daar eenmansduikboten
maar ik ben het nooit te weten geko
men." Op de fabriek droegen de
mannen overalls en een band om de
arm: voor de Nederlandse dwangar
beiders een rood-wit-blauwe. De
De 72-jarige Guequièrre bezocht Kiel na de oorlog nog tweemaal.
fabriek draaide dag en nacht door,
behalve op zondag. "We draaiden
diensten van twee keer twaalf uur.
Ik stond later met een Pool aan de
freesmachine. Je kreeg een bak met
materiaal. Met een Duitse voorman
stelde je de machine in. Op een keer
zei hij tegen me dat koningin Wil-
helmine, met een e op het eind, nooit
meer terug zou komen in Holland.
Maar wij wisten dat de Engelsen en
Amerikanen bezig waren met een
offensief. Een dubbeltje heeft nog
nooit van een kwartje gewonnen, zei
ik tegen hem. Dat heeft hij wel
begrepen."
Ongeveer na een half jaar werd
Bevelander overgeplaatst naar een
zusterfabriek in Chemnitz in Zuid
oost Duitsland. De verdiensten
waren volgens Guequièrre goed.
"We stonden gewoon in loondienst.
Ik had voldoende Nederlands geld
meegenomen, maar dat heb ik na
enkele maanden teruggestuurd."
Ook konden de mannen gaan en
staan waar ze wilden. "We mochten
gewoon Kiel in of de dorpen in de
buurt bezoeken, als we maar op tijd
terug voor het werk waren." De
dagen en nachten van 12 uren waren
evenwel zwaar. "Aan het eind van
de nacht werd je slaperig, dan sloeg
de vermoeidheid toe. We zochten
dan de wc op. Daar viel je wel eens
in slaap maar de Duitsers hadden de
onderste planken van de deur weg
gehaald zodat ze altijd konden zien
of er iemand op zat. Dan kreeg je
een trap tegen je benen en werd je
naam genoteerd."
Op het fabrieksterrein stonden twee
ronde bunkers. Onderin de bunker
stond een brandweerwagen en een
ambulance, bovenop de bunker
afweergeschut. In de andere stónden-
banken die spiraalsgewijs tegen de
muur waren opgesteld, zo vertelt
Guequièrre. "Er waren ook gangen,
zogenaamde Splittergraben op het
terrein gegraven waar je in kon zit
ten. Ze waren met hout bekleed en er
lag een dertig centimeter grond
bovenop. Als je daar een voltreffer
op zou krijgen, dan werd je levend
begraven." Bij het zogenaamde
vooralarm moesten de mannen naar
de bunkers. Ze konden ook gebruik
maken van een burgerbunker in
Prich, dat lag op tien minuten lopen.
"Maar we werden op den duur laks
en bleven op bed liggen, tot er een
paar brandbommen op het terrein
vielen natuurlijk."
De Duitsers probeerden Kiel tegen
luchtaanvallen te beschermen door
de stad in nevel te hullen. "Aan de
landkant van de fjord lagen heel veel
scheepjes, waarvan zeker een deel
gevorderd. Daar stonden honderden
tonnen op die bij vol alarm geopend
werden en waar een kunstmatige
nevel uitkwam zodat het hele haven
gebied en Kiel zelf onder de nevel
kwam te liggen. Het spul siste ver
schrikkelijk en je moest je zakdoek
voor je gezicht houden anders deed
het gewoon zeer."
De dwangarbeiders mochten twee
keer per maand een brief schrijven
naar huis. Dat werd nauwgezet bij
gehouden op een kaart: Kontrollkar-
te für den Auslandbriefverkehr.
"Vooral op zaterdagavond als je vrij
was verlangde je naar huis. Je was
voor een jaar weggestuurd. Na een
jaar zou je met verlof gaan maar na
de invasie van de geallieerden in
Normandië werden alle verloven
ingetrokken. Dat was een domper.
Ook met het brieven schrijven was
het gebeurd."
Op 1 maart 1945 werd Guequièrre
met ongeveer tien man overge
plaatst. Door gebrek aan materiaal
kon de fabriek minder produceren
en werden de arbeiders onderge
bracht bij boeren in de omgeving.
"Voor ons was dat het inzicht dat het
voor de Duitsers een verloren zaak
was." Guequièrre kwam bij Jönk,
een grote boer in Schamhagen
terecht, die tevens burgemeester was
van twee gemeenten. De Thoolse
dwangarbeider kreeg een 'mooie
slaapkamer' op de begane grond. Er
werkten ook een Rus en een Russin.
"Ik mocht bij de boer en zijn vrouw
aan tafel eten omdat ze Nederlan
ders als Germanen beschouwden
maar de Rus en de Russin zaten
apart. De jongen sliep op de graan
zolder en het meisje in de meelka-
mer. De Duitsers hadden een zoon
van 16 jaar die bij de jeugdstorm zat
en ze hadden een zoon die aan het
Oostfront vocht. De vrouw had het
daar wel moeilijk mee. Ze stortte
haar hart wel eens bij me uit. Toen
we half mei naar huis mochten, huil
de ze. Ze zei: jij mag naar je moeder
toe, maar waar is mijn zoon?"
Guequièrre moest er hout hakken
omdat er geen kolen waren, mest op
een wagen laden en het met de riek
over het land verspreiden. De Russi
sche jongen mende de paarden,
Oldenburgers. Guequièrre herinnert
zich dat er half april vluchtelingen
uit het oosten van Duitsland kwa
men, uit Pommeren. "Ze kwamen
met witte huifkarren. Bij de boer
kwam er een gezin inwonen en ik
verhuisde naar de graanzolder. Toen
wisten we zeker dat het fout ging."
Kiel werd in die dagen bijna onop
houdelijk gebombardeerd. "Een vol
le week lang. Ik heb nachten meege
maakt dat het leek of de wereld ver
ging toen de Engelsen en Amerika
nen storingsaanvallen uitvoerden op
de stad. Je zag de vliegtuigen in de
zoeklichten en de brandende fosfor
die naar beneden kwam, de spoor-
munitie en het afweergeschut. Het
was een kabaal van jewelste. Alle
marineschepen van de Duitsers
kwamen terug uit de Oostzee naar
Kiel. Het fjord lag vol met schepen.
Die hadden ook afweergeschut aan
boord. Ik heb gehoord dat er bran
dende fosfor op een bunker terecht
is gekomen en dat er veel mensen bij
omgekomen zijn. Het was ver
schrikkelijk."
Nu de nederlaag van het Duitse
leger zo nabij was werden Gue
quièrre en alle andere dwangarbei
ders die bij boeren waren onderge
bracht opgepakt en opgesloten in
een schoollokaal in Danisehagen.
"Het was de laatste week voor de
bevrijding. Ze waren bang dat wij de
boer en zijn vrouw zouden vermoor
den of dat we andere gekke dingen
zouden gaan doen. Maar ik ver
trouwde het niet. Stel dat ze je met
zijn allen afschieten in die school?
Ik heb de boer erop aangesproken
want ik was echt wel bang. Ik heb
hem eraan herinnerd dat Hollanders
in zijn ogen toch Germanen waren.
Dat heeft gewerkt."
Op 8 mei was het pleit beslist en ont
moette Guequièrre de eerste Engel
sen in Danisehagen.
Na de overgave van Duitsland werd
Guequièrre en de andere arbeiders
teruggebracht naar het kamp. "De
Duitsers waren er al weg, maar in
een deel van de barakken zaten
joden die uit de concentratiekampen
waren teruggekomen. De fabriek
was blauw blauw gelaten. En Kiel
was voor tachtig procent verwoest."
De dwangarbeiders bleven nog een
week in het kamp. Daarna werden
ze door de Engelsen overgebracht
naar een groot verzamelkamp in
Holtenau waar ze nieuw ondergoed
kregen van de Duitse marine. De
terugreis gebeurde eerst op open
wagons waar gewoonlijk grind en
zand op werd vervoerd. Volgens
Guequièrre zat er op elke wagon 30
tot 40 man, plus een verpleegster
van liet Rode Kruis. "In Glanerbrug
weer in een kamp. Daar moesten we
onze bovenkleding uitdoen om te
controleren of we tatoeage onder de
arm hadden van de SS." In Enschede
moesten ze in quarantaine en ont
luisd worden, de koffers werden
gedesinfecteerd. "Het duurde alle
maal lang maar het was prachtig
weer. We waren mak en gedwee en
wilden graag naar huis. Je kon niks
forceren."
Met een legerwagen ging de tocht
verder naar Den Bosch waar
Guequièrre de trein kon nemen naar
Bergen op Zoom waar hij heel veel
mensen aan het station aantrof die
stonden te wachten op gerepatrieer
de mannen of andere familieleden.
"Via een luidspreker werd er
gevraagd wie er present was. Samen
De rekrutering van buitenlan
ders voor de tewerkstelling in
Duitsland vond vanaf eind mei
1942 willekeurig plaats, dat
wil zeggen dat jongemannen
tussen de 18 en 35 jaar werden
opgeroepen, ongeacht hun
beroep of functie. Dat ging
naar jaar van geboorte, in
zogenaamde jaarklassen. De
jaarklassen 1920 tot en met
1924 werden in mei en juni
1943 gescheiden van elkaar
opgeroepen. In juni en juli kre
gen ze de oproep om met de
trein naar Duitsland te vertrek
ken. Vele arbeiders probeer
den vrijstelling te krijgen. Uit
het geboortejaar 1922 slaag
den er velen in uitstel te krij
gen maar voor de jaarklassen
1923-1924 scherpte de bezet
ter de eisen aan.
met Bram van Poortvliet en Piet
Scherpenisse, ook uit Sint-Maar
tensdijk, zijn we met Piet Engelvaart
meegereden naar Tholen. Na de oor
log werd me wel eens door een nota
bel, tussen aanhalingstekens, ge
vraagd waarom ik naar Duitsland
was gegaan. Je had toch kunnen
onderduiken, zei hij. Toen heb ik
gezegd: had jij dan een adresje voor
me?"
In 1957 en in 1963 bezocht
Guequièrre Kiel en omstreken. Ook
de fabriek waar nu MAKmotoren en
locomotieven worden gemaakt.
Volgens Guequièrre is het een flore
rend bedrijf. Het kamp is afgebro
ken. In 1957 bezocht hij ook de boer
en zijn vrouw. "Ik heb geen haat
tegen die mensen."
Na vijftig jaar zou hij nog weieens
terug willen met zijn vrouw en
dochter. "Het zou ook mooi zijn als
al onze jongens op kosten van de
fabriek daar nog eens een paar
dagen konden verblijven."
Bron:Zeeland 1940-1945, deel 2
door Gijs van der Ham, 1989.
(deel 1)
A.f. Smits uit Stavenisse was 11 jaar toen de
Tweede Wereldoorlog uitbrak. Het maakte een
diepe indruk op hemAchttien jaar na de bevrij
ding stelde hij zijn herinneringen aan die tijd op
schrift. Als feuilleton zijn ze de komende weken
in deze krant te lezen.
Oorlog. Wat een schrikkelijk woord was dat, we kenden dat niet van nabij.
We hoorden weieens verhalen over de oorlog van 1914-1918. Dat de men
sen hier op het dorp de beschieting van Antwerpen konden horen en de
hemel 's avonds rood zag boven de brandende stad. Verhalen ook van Bel
gische vluchtelingen die in het neutrale Nederland een toevlucht zochten.
Ons kinderlijk voorstellingsvermogen spiegelde ons allerlei denkbeelden
voor van tonelen, die we uit boeken en verhalen over de 80-jarige oorlog
gehoord en gelezen hadden. In ons beangstigend gemoed leefde de onuitge
sproken gedachte dat wij wel nooit een oorlog zouden meemaken. Want dat
zouden we, zo dachten we, niet kunnen overleven.
Dat kan ik me nog heel goed herinneren, dat ik soms ineenkromp van angst
bij de gedachte dat de tonelen die ik met voorliefde las uit onze roemruchte
Vaderlandse historiën, zich in ons leven zouden voordoen. Geboren in een
tijd van crisis op economisch gebied, die het de burger, boer en stedeling
haast onmogelijk maakte zich de noodzakelijkste levensbehoeften in vol
doende mate te verschaffen. In een tijd van aan de ene kant een zodanige
vervlakking op godsdienstig terrein dat de roep 'Christus voor allen' geen
tegenspraak duldde. Aan de andere kant een breken met en een verachten
van alle geestelijke waarden; geen God en geen meester.
Ik herinner me nog vaag de moeilijke omstandigheden in de jaren dertig.
Wat werd er een leed geleden, een strijd gestreden om het dagelijks brood.
Ik weet nog dat mijn moeder op een zaterdagavond zei dat ze nog een rijks
daalder 'over1 had toen ze de boodschappen gehaald had. Dat was alles, wat
mijn ouders dan op zo'n moment aan gereed geld bezaten. En dan behoorden
we eigenlijk nog bij de bevoorrechten. We hadden aardappelen, brood,
melk, vlees enz. van onszelf.
Wat heeft mijn vader zich afgebeuld als 'baander1. Voor dag en dauw koeien
melken, om maar weer vroeg met de paarden naar het land te kunnen. En
's avonds weer zo; in 't donker thuis in de 'peetied'. Ik moest dan weieens, als
ik uit school kwam, met een paar stallantaarns naar achter in 't Ouweland
lopen, om die aan de wagen te hangen. Want juist in die tijd ging de veld
wachter optreden tegen onverlichte wagens. Voorheen keek men daar zo
niet naar. Auto's waren er niet en de rammelende boerenwagens hoorden
elkaar wel aankomen.
Soms aten we dan 's avonds brood met een speculaasje als toespijs. Niets
ongewoons in die tijd. Ik voor mij was er toen nog tevreden mee ook. Er
waren mensen die aten 'brood met een mesje', dat wil zeggen: zonder toe
spijs.
Zo verliepen de jaren dertig van onze twintigste eeuw. De laatste jaren was
de stoffelijke nood wel iets verminderd. Maar een groter en veel ernstiger
dreiging kwam steeds naderbij. Ik hoorde de mensen erover praten en las
zoveel ik er van begrijpen kon in de krant. Een enkele man, Hitier geheten,
ontketende het ene politieke offensief na het andere en bracht heel Europa in
beroering. Deze man zou als een tweede Nebucadnezar als roede in Gods
hand gebezigd worden tot tuchtiging van vele landen en volken.
Eigenlijk nog een kind zijnde, luisterde ik met belangstelling naar gesprek
ken van oudere mensen en verdiepte mij op mijn manier in de ontstellende
problemen van die tijd. De dreiging kwam steeds nader, ook voor ons vader
land. Ons vaderland, dat mij zo dierbaar was. Mijn gevoelig hart, ontvanke
lijk voor grootse indrukken, schatte dit stukske grond zo dierbaar. Zou dat
door de vijand overlopen worden? De erve onzer vaderen verwoest, vorst en
volk in ballingschap, vele levens van soldaat en burger weggemaaid? Dat
kon bij mij niet. En dan de angst voor eigen leven, zoals ik hiervoor al aan
stipte. Allerlei oorzaken, waarop ik niet inga, lagen hieraan ten grondslag. Ik
noem alleen: verkeerde voorstelling van oorlog, opvoeding vooral op gods
dienstig vlak, karakter en gemoedsindrukken.
Het was, meen ik, zomer 1939. Ik zat in de zesde klas bij meester Simon
Stoel. We waren nog maar even binnen, of we bemerkten iets ongewoons.
De meester was in het naastliggende lokaal bij het hoofd, meneer Oude-
sluijs. Samen met onze meester kwam deze even later onze klas binnen. Nog
een paar meesters en een juffrouw kwamen binnen. Ze waren in een bedruk
te stemming, die zich als bij toverslag ook van ons meester maakte. "De
meester moet in dienst kinderen", zei meneer Oudesluijs.
Onze meester zocht nog het een en ander bij elkaar en wij zaten daar maar.
Meneer Oudesluijs en de anderen spraken ook bijna niet. Voor ons gevoel
duurde het een hele tijd, maar het moeten hoogstens tien minuten geweest
zijn. Plotseling brak de spanning, toen de meester met betraande ogen en
verstikte stem zei: "Dag kinders...!" Er volgde nog wat, maar dat ging verlo
ren in een snikkend gemompel. Zo verliet de meester met de anderen de
klas, op de gang nam hij afscheid van hen.
Meester Stoels dochter Coba, die bij ons in de klas zat, huilde het uit dat ze
haar vader misschien nooit meer zou zien. We waren als kinderen allemaal
aangedaan. We begrepen wel niet alles, wat mobilisatie betekende en waar
om dat gebeurde. Maar thuis hoorden we erover praten dat het oorlogsge
vaar almaar dichterbij kwam. En zo redeneerden we, althans ik, dat wie als
soldaat in de oorlog betrokken werd, sneuvelde.
Overigens viel het met de mobilisatie voor meester Stoel nog wel mee. Ik
meen dat hij nog binnen een maand weer voor de klas stond. Vrijstelling of
afgekeurd? Ik weet het niet.
Wat bracht de meimaand van het jaar 1940 schoon weer. Het was een laat
voorjaar geweest, lang nat en koud. Veel herinner ik me er niet meer van.
Het praten over de oorlog, dat Nederland er ook bij betrokken zou worden,
beluisterde ik niet meer met die aandacht als een half jaar tevoren. Naar mijn
gevoel zou het uiteindelijk nog wel meevallen. Er werd nu al zo lang over
gepraat; dan zaten we er al lang in, zo dacht ik. Op deze manier probeerde ik
mijn angst weg te redeneren. Tot op een keer, toen ik mijn opa Jap hoorde
zeggen: "D'n Duister wil nae Engeland in dat kan nie anders, of die mot
Nederland as spriengplanke hebruuke." Dat bracht me tot razende angst. Dat
eenvoudige gezegde leek me zo realistisch, er was geen ontkomen aan. En
oorlog, zo ik al meer gezegd heb, was volgens mijn bevatting niet te overle
ven.
"Bi-je a wakker? Komt 'r mar uut, 't is oorlog. Oör te vliegmesiens 's vliehe."
De stem van mijn moeder, 's Morgens 6 uur. De tiende mei negentienhon
derd en veertig. Een stralende voorjaarsmorgen. De zon giet gulden stralen.
Hoog in de lucht in het zuidoosten, vliegtuiggeronk. Dit ogenblik vergeet ik
nooit. Dat ik zo uit bed, vlug aangekleed, naar 'tènden de plesse' liep. Te ver
schrikt om angstig te zijn. Of was het misschien zo, dat ik juist door mijn
gedurige angst geweldig schrok. Daar stond ik dan, midden in de oorlog.
Maar wat een opluchting. Alles was gewoon, zoals anders. Mijn vader was
naar het land, de mensen kwamen om melk zoals iedere ochtend. Ze praat
ten wel allemaal over één onderwerp: dat het oorlog was.
Bram Heijboer, de metselaar, was bezig het schuurkot te bepleisteren. Hij
praatte met mijn moeder, geloof ik, over Louis die in dienst was. Tinus van
Beveren reed zoals anders in volle galop met de melkkar over de Stoofdijk.
In zijn lange grijze stofjas, sigaar in de mond. De melkbussen rammelden
dat je het in het hele dorp kon horen. "Hooo paerd". Tinus klimt van de brik
en grijpt het geknoopte touw van de 'belle'. De bel rinkinkelt zo helder in de
prille ochtendlucht als haar gouden glans schittert in de zon. Is dit de oorlog?
Dat enkele vliegtuig daar in het oosten? Niks te horen, niks te zien.
Acht uur. Mijn vader kwam thuis. Eten. Praten over de oorlog, waar zo goed
als niets van bekend was wat er precies gebeurde. Half negen naar school,
gewoon naar school! En dan oorlog, dat had ik nu nooit durven denken. Wij
als jongens zeiden tegen iedereen, en iedereen zei tegen ons, dat het oorlog
was. En wat voor verhalen deden sommige jongens. 'Ze zü die Duisters wè
hauw trug slae'. 'Ze èa'n oap vliegmesienen van de Duisters nae benaeje
heschoote'. 'M'n zo'n sterk leger. In dan de waeterlinie, dae komme de
Duisters nooit deu'.
Ik dacht er op mijn manier het mijne van. Ik had mijn vader horen praten: dat
er zoveel NSB'ers in ons land waren. Dat er overal verraad en spionage tus
sen zat. En dan nog een zeker niet te verwaarlozen factor. Wat hadden we al
jarenlang 's zondags horen aankondigen; de oordelen komen nader, de zon
den nemen toe, onder dat alles. Ons volk verhardt. God is rechtvaardig, hoe
wel lankmoedig. Hij kan niet anders dan de zonde straffen.
Op school was het toch niet zo gewoon. De meesters wisten niet te beginnen,
ze liepen maar met elkaar te praten. Om ongeveer half elf mochten we naar
huis en dat voor onbepaalde tijd. Toen ik thuis kwam, zat tante Ma te huilen
bij ons in de keuken. Haar man was in de Wieringermeer - daar ging een hele
groep mannen van hier werken - en ze hadden 'door de radio' gezegd dat er
om de Afsluitdijk zwaar werd gevochten.
De toestand was nu toch wel anders dan 's morgens. Mijn vader was niet
naar het land; overal stonden de mensen te praten, 's Middags tussen twaalf
en een uur stonden we 'achter pakuus' (op de veerdijk bij M. Moerland) te
kijken naar een luchtgevecht boven het Zijpe. Een vliegtuig stortte naar
beneden en een parachutist sprong eruit. Dat was de eerste oorlogsdag.
Van de tweede en derde oorlogsdag, dus zaterdag en zondag, weet ik me zo
goed als niets te herinneren. Wel van maandag, tweede pinksterdag, 's Mor
gens liep ik, samen met mijn broer Jap en Jo Potappel, uit de kerk naar de
nol. We hadden gehoord dat de mannen opgeroepen waren ter vergadering
in de school. Waarvoor, dat wisten we niet. Toen we van de nol terugkwa
men, zagen we achter de molen mensen die gaten in de grond groeven. Wat
zou dat te betekenen hebben, vroegen we ons af. We waren wat lang wegge
bleven, thuis waren ze al bijna klaar met eten. Ze hadden haast, want er was
een hoop werk. Er moest een schuilkelder gegraven worden. Dat had men de
mensen op de vergadering aangeraden. En ze namen het allemaal heel ern
stig op.
Ach, ach, wat een vertoning. De mensen wisten niet beter, ze meenden alle
maal hun best te doen. Maar als er ooit een algemene dwaasheid vertoond is,
was het toen. Wij ook aan het graven, in het 'of, over 'de bruhhe'. Bram van
oom Kees, die bij ons beestoppasser was, hielp ook. Een gat van ongeveer
een meter diep en drie bij drie meter groot. De uitgegraven grond, goed steil
gezet, daar overheen balken, 'pongerbomen', slepers, deuren, schotten enz.
Daar weer een hoop grond overheen en toen nog een hele klamp musterd
eroverheen getast. Een kruipgat met uitgegraven treden vormde de ingang,
die met een stuk zinken plaat kon worden afgesloten. Zie daar onze schuil
kelder!
"Dae krieje me noe nooit in", zei mijn moeder. "Je zü je 'n eihe levend be-
hraeve." Óp korte afstand van de schuilkelder begroef ik nog een aantal fles
sen petroleum; ook van onze buren, 'de meiden van de sluus'. d'Ouwe Neele
leefde ook nog en met zijn drieën zouden ze, als het nodig was, een plaatsje
krijgen in onze schuilkelder.
Bijna iedereen had een schuilkelder; veel mensen hadden er gezamenlijk een
gemaakt. Ook op 't 'oefje tussen de 'juunrennen" een brede greppel, met
geweldige inspanning in de dikke laag grove koolas gegraven. Palen erover
heen, daar stro op en een laagje brokken koolas: de schuilkelder was klaar.
En een hoop mensen dat daar schuilen moesten! Heel d'n 'Arjaen', de fami
lie Plandsoen en nog mensen van de Stoofdijk. Tjonge jonge, wat een toe
stand met die schuilkelders. Het leek of de mensen verstoken waren van
nuchter denken. Op de 'nieuwe koaje' hadden een hoop mensen van de
'Meuldiek' een meterslang houten geval tegen het 'nieuwe diekje' neergezet.
Een soort kippenren, maar dan dichtgespijkerd met planken in plaats van
gaas.
De mensen waren misschien niet allemaal tevreden over hun bouwsels, ze
hadden in ieder geval hun best gedaan. Je moet er echter niet aan denken,
wat de gevolgen geweest zouden zijn als ze inderdaad dienst hadden moeten
doen. Dat is gelukkig niet het geval geweest. Tenminste niet voor bombar
dement of beschieting. (Wordt vervolgd)
Simon Lindhout.
Nu al het rumoer rondom de herden
king van de bevrijding gestild is,
mogen we uw aandacht en waarde
ring vragen voor een Thoolse
vriend, die zijn leven gaf om zijn
medemens te helpen: Simon Lind
hout, waar ook nog een straat naar
genoemd is. Simon werkte in de
oorlogsjaren op de gemeentesecreta
rie van Tholen. Zijn broer was jaren
onderwijzer bij dhr. Chr. Kalle in St.
Annaland.
Al spoedig raakte Simon betrokken
bij het verzetswerk. Het was een
ijverige, onopvallende jongen, die
veel mensen heeft geholpen. Door
zijn werk kwam hij in de gelegen
heid om aan persoonsbewijzen te
werken en die heeft hij er veel ver
valst. Ook werkte Simon eraan mee,
dat Joodse onderduikers bonkaarten
verstrekt werden. Op een gegeven
moment moest hij zelf onderduiken.
Ook op zijn onderduikadres zette hij
het ondergrondse werk voort. Bij
een grootscheepse wapendropping
in Noord-Holland tegen het einde
van de oorlog is hij met veertig
andere verzetsmensen gegrepen.
Het was verraden. Niet één van hen
heeft het overleefd, maar tot 1946
verkeerde zijn familie nog in onze
kerheid over zijn lot. Simon Lind
hout stierf zoals hij gewerkt had: in
stilte. In al zijn eenvoud was hij
groots. Simon Lindhout was een
Thoolse held.
W. van Alphen-Bout
Kaay 26
Tholen