Moeders stem klinkt bezorgd als vader zegt dat hij nog even buiten gaat kijken,
maar binnen enkele minuten is hij terug.
Ook zij gaan naar bed, maar midden in de nacht worden we wakker geklopt
door de buurman.
We gaan allemaal beneden kijken en moeder gilt: water!
In de gang, onder de deur door, stroomt het water, over moeders nieuwe loper,
de kamer in.
Er is maar één vluchtweg: weer naar boven de trap op. Mijn broer pakt de
broodtrommel en het broodmes, moeder stommelt achter hem aan en roept
nog tegen vader dat hij de hoofdschakelaar van het licht uit moet doen, maar
dat is al niet meer nodig, want op hetzelfde moment valt de stroom uit en zitten
we in het aardedonker.
Ik word aangekleed. Mijn zondagse kleren moet ik aan, die lagen toch al klaar.
Dan begint de langste en bangste nacht van mijn leven. Het water klimt tree
voor tree naar boven, tot het de overloop bereikt. Ook hier boven zijn we niet
veilig meer. Vluchten moeten we, maar waar naar toe? Het dak op is de enige
mogelijkheid, door het kleine dakraam.
Daar zitten we dan, vier bange mensen, op de nok van het dak, in de stromende
regen, in de bulderende storm met onder ons het kolkende water, dat bezit
neemt van de hele stad.
Een nieuwe bedreiging dient zich aan: een vrachtwagen wordt door het water
meegesleurd en voortgeduwd in de richting van onze straat, een spoor van
vernielingen achterlatend. Het huis op de hoek staat al op instorten, maar
gelukkig blijft het gevaarte daar steken.
Duizelig, bevangen van de kou en doorweekt klemmen we ons wanhopig vast
aan het dak, wachtend op... ja, waarop eigenlijk.
Dan, eindelijk, komt er hulp.
Balancerend in de dakgoot en klimmend naar een hogere verdieping van het
huis van de buren, worden we daar door een raam naar binnen geholpen. We
krijgen een beker warme melk met een stuk ontbijtkoek. We bidden voor opa
en oma in Ouwerkerk. Intussen wordt het licht in het oosten en kunnen we pas
goed de ravage zien, die het water heeft aangericht.
Die morgen worden we met een ladder uit het huis gehaald. De straat kan je
niet meer zien.
Op vaders rug word ik naar de Corneliastichting gebracht, enkele tientallen
meters ver. Ik herinner me witte en zwarte kappen van nonnen, die me
liefdevol verzorgen.
Na twee dagen brengt een vissersboot me naar ziekenhuis Bergzicht in Goes.
Als ik ben genezen, kan ik niet terug naar mijn ouders, die geëvacueerd zijn bij
een gezin in Goes, omdat er voor mij geen plaats is. De kinderarts heeft als
oplossing dat ik naar een herstellingsoord kan in Egmond aan Zee, eigenlijk
bestemd voor Amsterdamse bleekneusjes. Daar blijf ik bijna een half jaar, ver
van Zeeland, ver van mijn vader en moeder. Het is ook daar dat ik havermout
11