3
aangezien in dit geval de limiet van 1.000,wel zeer snel bereikt wordt en der
halve veelal slechts 75 respectievelijk 60 van de geleden schade zal worden
uitgekeerd. In het bij de bespreking van artikel 12 gestelde alternatief zouden deze
percentages respectievelijk 87y2 en 80 zijn.
Artikel 16.
Ofschoon dit artikel in het algemeen wel bevredigend wordt geacht, zijn wij van
oordeel dat het te ver gaat om 60 van de heraanschaffingskosten wegens afschrij
ving in mindering te brengen. Het wil ons voorkomen dat een percentage van 40 hier
juister zou zijn.
In dit verband moge gewezen worden op de omstandigheid, dat in de agrarische
sector de regeling van de schade, toegebracht aan levende have welke ook als hedrijfs-
uitrusting zou kunnen worden beschouwd, op basis van integrale vergoeding plaats
vindt, terwijl ten aanzien van scheepstoebehoren, blijkens het gestelde in artikel 15,
geen hogere aftrek dan 40 wordt toegepast.
Voor wat het gestelde in lid 2 betreftmenen wij er op te moeten aandringen, dat
ten spoedigste de op te stellen normen voor de in lid 1 bedoelde afschrijvingen aan
de Staten-Generaal worden medegedeeld, en dat deze worden opgesteld na ingewon
nen advies van het bedrijfsleven.
Artikelen 17 en 19.
Het zou gewenst zijn, dat ten aanzien van artikel 17 een nadere opheldering wordt
verkregen met betrekking tot de opmerking in de memorie van toelichting, dat bij de
toepassing van dit artikel overeenkomstige kostprijsfactoren in aanmerking zouden
worden genomen als bij de toepassing van artikel 11 voor de gewassen te velde.
Artikel 19 spreekt niet van de mogelijkheid van waardevermindering van han
delsvoorraden, een omstandigheid welke zich in vele gevallen heeft voorgedaan. Te
denken valt hierbij aan handelsvoorraden welke niet volledig verloren zijn gegaan,
doch tengevolge van de waterschade tegen lagere prijzen moesten worden verkocht,
zulks al dan niet nadat hiervoor kosten zijn gemaakt. Het is niet duidelijk hoe dan
aan de hand van de artikelen 17 en 19 de bijdrage moet worden bepaald.
Artikel 20.
Op deze plaats zij verwezen naar de opmerkingen dienaangaande reeds ge
maakt bij artikel 12.
Artikel 21.
Ook hier wordt uitgegaan van de gedachte, dat eerst zal worden hersteld en dat
daarna de bijdrage wordt vastgesteld. Bij de bespreking van artikel 13 werd er op ge
wezen, dat dit in de practijk tot vele moeilijkheden aanleiding zal kunnen geven.
Artikel 26.
Ofschoon onze organisaties begrijpen dat de vergoeding van schade door verlies
van geld en geldswaardige papieren in de practijk tot moeilijkheden kan leiden, ach
ten wij de bewuste bepaling te enen male verwerpelijk. Wij vermogen niet in te zien
waarom deze schade, aangetoond volgens onze redactie van artikel 8, niet vei-goed zou
worden.
Artikel 29.
Hoewel de in de memorie van toelichting vermelde nxotivering voor het niet
geven van een rentevergoeding over de bijdrage op zichzelf wel acceptabel lijkt, menen
wij de aandacht te moeten vestigen op een onbillijkheid, welke hiervan het gevolg kan
zijn.
Wij doelen hiei'bij op de zeer actieve getroffenen, die ter financiering van het
hei-stel van hun schade een crediet hebben opgenomen, al dan niet door het Rijk ge
garandeerd. Het wil ons vooi'komen, dat deze getroffenen, die door hun activiteit hei>
ben bijgedragen tot spoedig herstel, wel zeer slecht voor hun activiteit worden beloond.
Deihalve zou het naar onze meniixg aanbeveling verdienen te bepalen, dat de rente