wing is verheffing van de waterspiegel
eigen. Niettemin zijn het twee, door
afzonderlijke oorzaken verwekte ver
schijnselen: het ene komt voort uit de
hemellichamen, n.l. maan en zon; het
andere uit de weersgesteldheid. Of: 't
ene is een astronomisch verschijnsel,
houdt dus verband met hemellicha-
m->n; het andere is een meteorologisch
verschijnsel, dus behorend bij de
dampkring.
Woedt er nu een storm tijdens de
getij de vloed, dan draagt de laatste bij
tot de hoogte van de stormvloed. Maar
ook tijdens de ebbestand kan er een
storm waaien en dan bestaat de storm
vloed enkel uit de opstuwing van het
water door de storm. Het aandeel, dat
de getijdevloed in de stormvloed heeft,
zal bij springvloed een hoog soort
getijdevloed groter zijn dan bij ge
wone vloed. Voor velen is de kous dan
af met te zeggen: „Stormvloed en
springvloed vielen ditmaal samen, dat
werkt fnuikend, maar het komt geluk
kig hoogst zelden voor."
Gezien echter, dat er elke veertien
dagen enkele uren lang springvloed is
en dat er elk voor- en najaar stormen
komen, die heel wat langer kunnen
duren en zich enkele dagen lang bij
tussenpozen kunnen herhalen, is de
kwade kans, dat beide samenvallen of
gedeeltelijk samenvallen, volstrekt niet
zo gering. Dat heeft zich ook nu voor
gedaan en dat was een ongunstige fac
tor.
GELUKKIG WAS HET
LAAG SPRINGTIJ
Ditmaal was er echter aan het on
gunstige ook een minder ongunstige
kant. Er bestaat n.l. hoog springtij en
laag springtij. Ze wisselen af als Nieu
we Maan en Volle Maan en houden
daarmee ook verband. In de ramp
nacht was het Volle Maan en dat gaat
altijd samen met laag springtij. Tevo
ren, 18 Januari, was het hoog springtij
en 16 Februari zou het weer hoog
springtij zijn. Het lage springtij van 1
Februari lag een heel stuk beneden die
twee topstanden. Voor Vlissingen gaf
de voorgaande springvloed een extra-
verhoging van 56 cm., die van half
Februari van 63 cm. In de rampnacht
was dat 19, dus een gunstig verschil
van 40 1/2 cm.
Hieruit volgt wel, dat het
springtij ons op 1 Februari nog
al genadig is geweest. Er is nog
het een en ander.
SAMENVALLEN EN
UITEENVALLEN
Ongunstig liggen de omstandigheden,
als de storm op het zwaarst is in de
getij devloed, dus een uur vóór en een
uur na de topstand, zoals die in de
iwee uur van de hoogste stand van de
getijdetafels is aangegeven. In Delfzijl
zette de storm het water van de zee
305 cm. op. Gelukkig echter kwam dat
op het ogenblik van de ebbestand, dus
op het minst ongelegen ogenblik. En
toen enige uren later de getijvloed
kwam, had de storm de kracht niet
meer voor een opstuwing van 305: de
storm kon er toen niet meer dan 200
bovenop zetten. Hier sloot het dus voor
de mens gunstig aan: de ergste storm
bij de eb, bij de vloed veel minder
storm.
In het rampgebied had de storm zijn
grootste kracht drie a vier uur vóór
hoog water. Voor Vlissingen werd hier
mede 50 cm. gewonnen, bij Hoek van
Holland 30.
Ook wat dit punt aangaat, heeft het
noodlot zich van een minder slechte
zijde doen kennen dan mogelijk was
geweest.
OPPERWATER
De hoeveelheid opperwater, afhan
kelijk als deze is van de weersgesteld
heid in de brongebieden en in de oe
verlanden der rivieren, is bij een
stormvloed een bijkomende factor, die
gunstig of ongunstig kan zijn. In be
gin Januari 1953 stond de peilschaal
in Lobith 463 cm hoger dan in de
rampnacht. De Rijn had in deze nacht
een afvoer van 1600 m3 per seconde.
Normaal is dat m deze tijd van het
jrar 2600 m3.
Ook het bovenwater is ons op 1 Fe
bruari 1953 uiterst gunstig geweest.
WINDRICHTING
Hoofdfactoren bij een stormvloed
blijven echter de kracht en de rich
ting van de storm. Op Zaterdagmor
gen 31 Januari woei de wind nog tot
ongeveer 8 uur uit het Zuidwesten en
werd de Noordzee verder van uit het
Kanaal volgeblazen. Daarna ruimde
de wind door West naar Noordwest
en deze richting is voor Nederland
ongunstig; tusser Noord westerstorm
en stormvloed bestaat een nauwe
band.
Een verschil van een paar streken
op het kompas, zo b.v. de twee stre
ken Noordwest tot Noordnoordwest,
kan voor ons land betekenen, dat be
paalde streken, die dan dwars op de
golven komen te liggen, met ruw ge
weld worden geteisterd. Waardoor
had b.v. Zeeland in 1916 zo weinig
last van een hoge zee? De wind was
een paar graden gaan „noordelijken"
ei. dat bracht de grote wateroverlast
in andere delen van ons land, die
toen pal lager wal bot lager wal
zegt de varensman kwamen te lig
gen. „Lager wal" is een uitdrukking,
die voor zichzelf spreekt figuurlijk
en eigenlijk is de betekenis dezelfde.
Ditmaal was het de delta, welke in
die ongunstige positie verkeerde.
WAS DE DUUR BUITEN
GEWOON
De windrichting in het begin en het
omslaan van de wind daarna zijn die
geweest, welke alle grotere Neder
landse stormvloeden kenmerken. De
duur van de storm is vrij lang ge
weest, al heeft dit op Zaterdag nog
niet tot onmiddellijke gevolgen ge
leid. Het stormveld trok langzaam
voort over de Noordzee. Die langzame
voortgang betekende een langere duur
van de storm. Moet de duur van de
storm als buitengewoon worden be
schouwd? Er zijn een viertal storm
vloeden, die wel niet de vermaard
heid hebben van de allergrootste uit
alle eeuwen, die aan 1800 voorafgin
gen, maar die toch wel de grootste
waren in het 125-jarig tijdperk, dat
aan 1 Februari 1953 voorafging.
Het bijzondere is, dat drie daarvan
met dubbele datum worden opgege
ven: 22-23 December 1894, 12-13 Maart
1906, 13-14 Januari 1916. De beruchte
stormvloed van 1825 wordt aangeduid
als die van 3-5 Februari, loopt dus
over drie etmalen. De stormvloed van
31 Januari1 Februari sluit zich bij
het eerste drietal aan.
SLOTSOM
De conclusie kan geen andere
zijn dan dal het van de kant van
Moeder Natuur lang niet alles
tegen zat. Ditmaal is het niet
gekomen tot het uiterste van
een buitengewoon sterke storm-
stuwing, gepaard aan een sterk
ontwikkeld springtij of tot het
alleruiterste door toevoeging
nog van hoog opperwater en
veel uitslagwater van polders.
Geen goede sprong is mogelijk zon
der aanloop en springplank. De
sprong volgt nu na deze korte samen
vatting van onontbeerlijke gegevens.
Moge het ook voor de lezer een ge
slaagde sprong worden!
9