Mijnheer de VoorzitterGeachte vergadering Als U het mij toestaat, mijnheer de Voorzitter, wil ik •gaarne beginnen met 0 hartelijk dank te zeggen voor de vriendelijke woorden van welkom tot mij gericht. U hebt op de agenda de vermelding zien staan van het onderwerp, waarover ik zal spreken. Nu heb ik een zekere ervaring van waterschappen, want ik ga met waterschappen reeds vele jaren om. Bovendien heb ik als lid van het College van Geduputeerde Staten van Zuid-Holland veel ervaring t.o.v. de waterschapsorgani satie en ik heb ook te maken gehad met de gevolgen van de ramp van 1 Februari, daar ook Zuid-Holland het nodige heeft meegemaakt. Maar toch moet U uit de omschrijving van mijn onder werp niet de gevolgtrekking maken, dat ik nu aan Zee land zal gaan vertellen, wat het zal moeten doen om de bezwaren en moeilijkheden als nasleep van de ramp op te lossen en dat ik een oplossing zal geven van de •de vraagstukken t.a.v. de waterschapsorganisatie. Daarvoor zijn twee redenen te noemen. In de eerste •plaats is mijn ervaring vrij groot t.o.v. de waterschappen in het algemeen en t.o.v. de waterschappen in Zuid- Holland in het bijzonder, maar ik ben niet op de hoogte van de waterschapsregeling in Zeeland tot in details. In de tweede plaats wil ik bescheiden blijven, daar ik wel Gedeputeerde van Zuid-Holland, doch niet van Zee land ben en dus niet als een bovenmeester het College van Zeeland wil voorschrijven, wat er gedaan moet wor den ten aanzien van het onderwerp in kwestie. De ervaring, welke wij sinds de ramp hebben opgedaan •en de gevolgtrekkingen, welke wij uit de ramp kunnen maken, kunnen in het kort als volgt worden uitgedrukt. De ramp is een nieuwe aansporing tot het nastreven van concentratie van krachten op het gebied van het dijksbeheer. Nu is dit op zichzelf niets nieuws, want die aandrang tot concentratie bestaat al eeuwen. Al heel lang geleden hebben zich omstandigheden voorgedaan van dezelfde aard als op 1 Februari 1953, en ook toen heeft men daaruit de gevolgtrekking gemaakt, dat con centratie van dijksbeheer noodzakelijk was. U weet na tuurlijk, hoe in het algemeen de eilanden in Zuid-Holland en Zeeland zijn ontstaan. Ik neem aan, dat van ouds een zekere kern van eilanden heeft bestaan, welke vol doende gelegenheid bood tot bewoning en tot uitoefening van cultuur. Toen de schorren voldoende waren op- en aangewassen, heeft men na verloop van tijd de bedij kingen uitgebreid en buiten de oorspronkelijke kern nieuwe bedijkingen aangebracht. Dit gebeurde door par ticuliere ondernemers, die er hun financieel voordeel in dagen, als het ware een bedijking te ondernemen, zoals men later er voordeel inzag de meren in Noord- en Zuid- Holland droog te maken. En dan sprak het vanzelf, dat deze bedijkers zich ook belastten met het onderhoud van de dijk en dat degenen, die tengevolge van deze bedijking in gunstiger positie kwamen, niet werden be trokken in de kosten van het onderhoud van de nieuwe bedijking. Dit was volkomen begrijpelijk, omdat de be dijkingen financiële ondernemingen waren en de on dernemers daarvan natuurlijk zelf de kosten moesten dragen, zoals zij ook hoopten de te verwachten voor delen er van te genieten. Hoewel dus begrijpelijk, was deze toestand op den duur niet bevredigend, omdat het vaak is voorgekomen, dat de nieuwe bedijkingen niet de verwachte voordelen brachten, daar de dijk zwaar werd aangevallen door de vloed, zodat er 'grote kosten moesten worden gemaakt om de dijken in behoorlijke staat te houden. En dan kreeg men dus de noodzakelijk heid, althans de grote wenselijkheid, om ook de achter- liggenden in het onderhoud te betrekken en een deel van de onderhoudskosten te laten opbrengen. Niet alleen de achterliggenden, maar ook de terzijdeliggende dijken i.e. de onderhoudsplichtigen daarvan, werden aange sproken voor een bijdrage in de onderhoudskosten, om dat men hier een gezamenlijk belang zag. Aanvankelijk is dit door de landsheer bevorderd, later ook door de Staten van Zeeland en die van Holland en West-Friesland. Men heeft vaak dergelijke drang uitgeoefend op de medebe- belanghebbenden, al was het slechts voor een tijdelijke bijdrage. Maar langzamerhand is het zo geworden, dat men het nodig heeft geoordeeld, een blijvende regeling te treffen en dus blijvend de belanghebbenden- niet on derhoudsplichtigen van de dijk in een gezamenlijk water schap onder te brengen en hen mede hun deel te laten bijdragen. Zo zal het geweest zijn op Walcheren, op Schouwen en in andere delen van Zeeland, In Zuid- Holland ziet men hetzelfde. Men krijg zo af en toe een concentratie van krachten, een concentratie waarvoor rampen en watersnoden vaak een aansporing zijn ge weest en de nodige aandrang hebben uitgeoefend. Op het vasteland van Zuid-Holland is het enigszins anders. Daar heeft men heel grote waterschappen, welke als hoogheemraadschappen worden aangeduid en die ieder een belangrijk deel van de gezamenlijke water kering van Zuid-Holland hebben te onderhouden. Ik noem U b.v. de dijk van Schieland langs de Nieuwe Maas en de Z.-H.-IJsel. Deze dijk is zo belangrijk, dat, wanneer die doorbrak, grote gedeelten van Zuid-Holland zouden wor den overstroomd, volgens sommigen tot Haarlem toe. Ik neem echter aan, wanneer zich dat ongeluk zou voor doen, wat op 1 Februari verre van denkbeeldig was, dat men in de grote provincie Zuid-Holland wel afweer- mogelijkheden zou hebben gevonden, om te voorkomen, dat de vloed zich zo ver zou hebben doorgezet. Hier mede wilde ik slechts illustreren, dat Rijnland, Schie land en Delfland en nog andere grote waterschappen belangrijke waterkeringen, dijken en duinen onder hun beheer hebben en dat dit dus niet is opgedragen aan kleine

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - diversen | 1953 | | pagina 3