Het Seizoen 1906.
u
EEN DORPSROMAN.
Nog een enkele dag en het seizoen 1906
zal zijneen stuk geschiedenis van de
Domburgsche Zeebadinrichting. En een
der schoonste bladzijden uit die geschiede
nis zal het vormen, eene die spreekt van
vooruitgang en toenemende bloei.
„Een dorpsroman" gunt ons slechts
weinig plaats, daarom maar een kort en
zakelijk overzicht van 1906.
Volgens de wekelijksche opgaven in ons
blaadje werd Domburg dezen zomer bezocht
door 1869 vreemdelingen, welk aantal als
volgt verdeeld was over verschillende
hotels en pensions:
In het dorp en verschillende villa's 773
In het Badhotel400
In het Strandhótel141
In het Schuttershof207
In het hótel de l'Europe 307
In het pension Wilhelmina 36
In het café Tramzicht5
Te zamen dus 1869
Vergeleken met de overeenkomstige
getallen over een zestal voorafgaande jaren,
namelijk
in 1900 1203
19011107
1902 1184
1903 1221
1904 1379
en 1905 1579
is dit aantal zeer hoog.
Schreven wij in ons overzicht over
't seizoen 1905 reeds, dat er gebrek aan
plaats was, nog veel meer deed zich dezen
zomer de behoefte aan geschikte woningen
en kamers gevoelen. Er zal echter dezen
winter zij het ook slechts ten deele
in deze behoefte voorzien worden door
den aanbouw van een dubbel huis in het
vroon naast het pension Golfzicht.
Moge de eigenaar van genoemd pension
die deze huizen laat bouwen voor zijn
ondernemingsgeest beloond worden!
"Wat de zeebaden betreft, de meeste
lezers van het Domburgsch Badnieuws
weten wel reeds dat 1906 op dat punt
onze beste verwachtingen overtroffen heeft.
De prachtige zomer en de tram deden
het aantal zeebaden stijgen tot 6382.
De overeenkomstige getallen in de laatste
zes jaren waren:
4381
in
het jaar
1900
4168
1901
3424
1902
S659
i»
1903
4651
1904
4834
1905
Een heele sprong dus, maar welk een
zomer ook
Ook over het bezoek aan het Bad
paviljoen viel niet te klagen, slechts de
binnenbaden vonden minder aftrek dan
vorige jaren. Doch wie wil er ook binnen
baden met zulk weer?!
Moge 1907 niet onderdoen voor 1906,
doch blijven voortgaan op den ingeslagen
weg van vooruitgang.
E.
(Slot.)
In de „Schokker" zaten wederom de
dominé en Kees Habmsen. Hun ge spek
liep weder over Louise, over wie ze het,
voor eenige weken, toen Pieb Schuiten
er bij was, ook hadden gehad.
„U was dus bij haar, dominé?"
„Ja, ik hoorde van den dokter dat het
slecht met haar ging en toen moest ik
haar toch eens opzoeken. Ze verzocht
mij Pieb Schuiten bij haar te sturen."
„Alle donders, wat moet ze van hem?
Is hij er heen gegaan? Dat hij juist
moest komen! Hij is nooit met haar
bevriend geweest!"
„Hij geloofde immers niet aan het
gezondbidden P"
„Neen, daarmee heeft hij altijd gespot.
Dat deden anderen trouwens ook. Neen,
neen, dat was het alleen niet! Ze gingen
elkaar uit den weg, waar ze maar konden.
Ik heb er dikwijls over gedacht waar
toch de wind vandaan kwam en ik heb
er Louise ook naar gevraagd, maar ze
wist mooi uit mijn koers te komen.
'k Zou wel eens willen weten wat ze nu
van hem wil. Juist Pieb Schuiten."
„Hoe was jij met haar!"
„Nu dat zal die oude zwabberkop u
toch wel verteld hebben?"
„Meen je Schuiten? toen hij onlangs
daarover begon? Neen, hij sprak alleen
van haar afkomst en jeugd en moest toen
weggaan."
„Ja, ziet u, dominé, er is ook niet veel te
vertellen. Ik was toen net half gek en
heb daar door mijn leven vergooid. Louise
heeft daar geen schuld aan. Zij nam het
ernstig op met haar gezondbidden. Toen
ik door dien beroerden val lam
was, heeft zij me u mag het gelooven
of niet weer vlot gemaakt. Alle
duivels, de dokters hadden pleisters en
omslagen en alles geprobeerd. Wat die
in drie maanden niet konden, heeft Louise
in drie weken met haar bidden klaar
gemaakt. En toen ik weer op het dek
was, toen heb ik bij haar zooals dat
genoemd wordt aanzoek gedaan. Maar
ze wilde in het geheel niet trouwen.
Tegen mijn persoon had ze niets, maar
ze kon niet van wege de zieken en het
gezondbidden, waarvoor de hemel haar
bestemd had. En daar was ten slotte
weinig tegen te zeggen."
„Hm, zou ze werkelijk van haar zending
zoo overtuigd geweest zijn?"
„Als u dat een zending noemt, dan
kunt u ook gerust aannemen, dat ze het
ernstig heeft gemeend. Wat zou ze anders
ook voor een reden gehad hebben om
neen te zeggen. Ik was de eenige zoon
van een welgestelden visscher en toen
mijn ouders kort daarop stierven en ik
alles alleen had, toen heb ik weer met
haar gesproken en toen heeft ze weer
niet gewild."
„Misschien hield ze veel van een ander."
„Wel neen, daar was geen kwestie van.
Die heeft aan liefde, zooals dat anders
tusschen jonge menschen gebruikelijk is,
in het geheel niet gedacht. Daar laat ik
mij een hand voor afhakken. Ze was
niet in staat, om op zoo'n manier lief te
hebben. Ze was een halve heilige."
„Hoho, mijn beste Kees, om een heilige
te zijn, daar behoort wat meer toe. Hoe
ver de overtuiging van Louise ging en
nog gaat, kan ik niet weten, Maar het
feit, dat zij zich door rijk en arm betalen
liet, dat ze een huisje en waarschijnlijk
ook een aardig sommetje geld heeft, spreekt
weinig voor haar heiligheid."
„Wel, dominé neem me niet kwalijk,
maar voor den donder! u preekt
toch ook niet voor niets."
„Ik maak ook geen aanspraak op heilig
heid."
„Nu, laat dat zijn zooals het is. Maar
ik heb Louise toen vereerd als een engel."
„Engelen wil men toch niet trouwen."
„Neen, als u het kompas zóó draait!
Aan een engel met vleugelen heb ik ook
niet gedacht. Maar ik was toen zelf ook
vroom geworden en ging iederen Zondag
naar de kerk, alleen maar om met haar
in één koers te komen."
„Dus niet om God?"
„Wat zal ik mij beter voordoen dan ik
ben, dominé P Toen ze absoluut niet wilde,
heb ik mij weer laten aanmonsteren voor
de groote vaart, maar ik verteerde daar
buiten van verlangen naar Louise, omdat
het mij zoo scheen of alle meisjes te
samen niet zoo mooi waren als die eene.
Verschillende malen kwam ik naar huis,
eenmaal juist op den dag voor Pieb
Schuiten bruiloft zou vieren. Toen
was Louise op eens heel anders. Ze
zei wel niet dat ze nu trouwen wilde
maar ik mocht mijn arm om haar heen
slaan en haar kusseh en nu ja over
zoo iets moest men eigenlijk niet spreken
maar ze kuste mij terug, zoodat ik nu van
zaligheid eerst recht dol werd."
„Kijk, kijk, wat een heilige!"
„Ja, u hebt goed spotten, dominé. Het
bleef ook maar bij die ééne maal. Toen
ik haar den volgenden dag wilde bezoeken,
was zij er niet en nergens te vinden.
Het heele dorp was in rep en roer door
de bruiloft van Pieb Schuiten. Ik dacht
dat ik haar daar wel zou vinden, omdat
ze gewoon was er in en uit te gaan;,
maar geen mensch had haar gezien. In
de kerk vond ik haar ook niet en ik ging
geheel mismoedig naar het strand, omdat
ik wist, dat daar dien dag geen sterveling
zijn zou. Toen ik nu door het bosehje
bij de duinen kwam, zat ze bij den steen,
het bloedblok. Als een wilde rukte ze
zich het haar uit en huilde en schreeuwde.
Ik vroeg haar wat er gebeurd was, toen
sloeg ze naar me, zoodat ik dacht dat ze
gek geworden was. Maar 't was alleen
weer wegens haar zending; omdat wij
elkaar gezoend hadden, meende zij dat ze
zich bezondigd had en na moest ik haar
maar nooit meer onder de oogen komen.
Ze bezwoer mij bij hoog en bij laag, dat
ze nooit zou trouwen, noch met mij, noch
met een ander. Nu, ze heeft woord ge-
houden tot op den dag van heden."
„En ben jij ook trouw gebleven aan je
liefde?"
„Nu, zooals u dat nemen wilt, mijnheer
de pastoor. Ik was toen van woede ob
stinaat en ging weer de wijde wereld in.
En daarbuiten heb ik een raar leven
geleid en de erfenis van mijn vader en
moeder door mijn keelgat gejaagd. Het
huis moest later ook onder den hamer en
nu ik oud ben het is wel hard
moet ik werken voor mijn dagelijksch
brood. Maar Louise kan men daarvan
geen verwijt maken. Om den bliksem
niet, maar ik zou toch wel eens willen
weten, waarom ze Pieb Schuiten heeft
laten roepen
De dominé wees uit het raam en de
oogen van Kees Habmsen volgden de
richting.
„Daar komt hij, misschien zegt hij het
j0-"
Pieb Schuiten kwam langzaam aan, de
handen, tegen zijn gewoonte op den rug
en het hoofd gebogen. Omdat hij voorbij
loopen wilde, riep Habmsen hem.
„Hallo! Pieb! Ben je bij Louise ge
weest P Hoe gaat het met haar?"
De oude Schuiten hief het hoofd op
en keek Kees met een zonderlingen blik
aan.
„Ze laat je groeten 't is goed met
haarantwoordde hij zóó ernstig, dat
Kees hem dadelijk begreep. Hij ademde
een paar malen diep en zwaar en ging
weer op de bank zitten. Schuiten kwam
binnen en ging tegenover hem zitten.
„Ze heeft dus uitgeleden?" vraagde de
dominé.
Kees vermande zich dadelijk weer.
„We zijn nu in de jaren, dat men het
commando voor de groote reis ieder oogen-
blik verwachten kan een paar glazen
vroeger of later, daar komt het niet op
aan. Ik hoop van God dat ik gauw met
haar samenkom."
„Hier heeft de Heer uwe vereeniging
niet gewild" zei de dominé.
„Neen hier niet" voegde Pieb Schuiten
er aan toe. „Wanneer je er echter wat
aan gelegen is, wil ik je wel vertellen,
dat ze bij het sluiten van haar oogen
nog van je gesproken heeft."
„Van mij?! ZooP! En waarom
heeft ze jou dan laten roepen?"
Pieb greep in zijn zak.
„Ja, zie je, ze wilde mij als executeur
hebben, verder niet. Hier is het afschrift
van het testament, dat bij den notaris
ligt. Jij erft het huis en alles wat ze nog
heeft ongeveer zeshonderd gulden."
Over Habmsen's wangen liepen dikke
tranen.
„Aan mij heeft ze gedacht! Van mij
heeft ze in haar laatste uur gesproken!
Dan heeft ze mij toch wel haar gansche
leven liefgehad en alleen haar zending
heeft haar weerhouden om met mij te
trouwen. Och, en ik heb daar net nog
wel gezegd, dat ze in 't geheel niet in
staat was een man lief te hebben."
„Dan heb je toch waarachtig je vergist
Kees. Daar kan ik een eed op doen."
F. K.