C. H. J. VAN BENTHEM JUTTING KUNSTHANDEL. Levering van alle soorten Drukwerken. 3) Yan „Witte WuYen", tooverkollen- of tooverheksenkringen en andere Oudheden. MIDDELBURG, St. Pieterstraat F 33. dat weder met eenige werken vermeerderd is kunnen badgasten, houders van toegang- kaarten, dagelijks tusschen 11 en 12 ure des voormiddags, boeken ter lezing krijgen, mits men het nummer van het boek en zijn naam teekene op eene lijst bij den kaste lein voorhanden. Voor jeugdige lezers zal door de ouders moeten worden geteekend. Het zou onbillijk zijn, aan degenen, welke Domburg kennen, de wetenschap te onthouden, dat er voorheen Witte „Wuven" rondgezwalkt hebben op de Wulpedreve, den bekenden toegang van Westhove aan de zuidzijde naar den publie- ken rijweg. Eene dier verschijningen had plaats ten tijde van Ds. Hoog, die na vijf dienstjaren te Domburg overleed in 1802. Hij had hier een Nutsdepartement opge richt, welks leden voor het meerendeel te Wolfaartsdijk woonden. Dit laatste moet ons niet te zeer bevreemden; het was de standplaats van zijn vader en het Nut werd destijds nog eene zoo vrij zinnige en onheilige maatschappij geacht, dat het een groot bezwaar in had om zooveel menschen bijeen te krijgen, dat zij een departement konden vormen. Ook mag het niet zoo verwonderenswaardig zijn, dat hij bekroond werd voor eene verhandeling onder den titel: De Gods dienst geen beletsel voor geoorloofd ver maak, en dat hij eene „lezing" hield over de schadelijkheid der onkunde, die nog lang in handschrift bewaard en gelezen werd. Zulke onderwerpen, die ons aan sufheid doen denken, waren toen volkomen in den tijd. Onze Dominee was noch puritein, noch een man, die de toen zeer algemeen gangbare meening aanhingWat niet weet, wat niet deert. Hij was een verlicht man, een waardig lid van 't Nut, bestrijder van hetgeen door zijne geest verwanten gaarne domheid en bijgeloof werd geheeten, zoodat het wel eens goed was, dat hij op de proef werd gesteld. Op een avond keerde hij van een bezoek te Oostkappel naar huis en naderde de Wulpedreve, waar ieder van wist, dat het er niet pluis was. Vaak had men daar een gedaante in 't wit gehuld gezien, en schoon er niet van bekend was, dat die spooksels kleine kinderen wegroofden, zooals zij gezegd worden te doen, was 't toch niet alles daar bij nacht en on tijd voorbij te gaan. Voor een Nutsman hinderde dit minder: hij was een verstokt ongeloovige en zei, dat die spoken niet anders waren, dan houtdieven, die op deze wijze den weg veilig maakten. Tot zijn straf kwam er ditmaal een spooksel opdagen. Hoog bestudeerde den gang en de houding van de personage, die in een beddelaken stak, dat hem over 't hoofd ging. In een oogenblik overzag hij den toestand. Zeker had hij een bezwerings formulier kunnen uitspreken, een „Vade retro, satanas!" of iets dergelijks; maar dat deed hij niet. Hij trok het laken van het hoofd der verschijning af en herkende zooals hij vermoed had, een der schapen van zijne kudde, al was het niet juist het sieraad van zijn herderschap. Toen sprak hij de volgende sacramenteele woorden van zijne eigen fabrikaatsie: Ik ken je wel, Janen als je niet maakt, dat je weg komt, zal ik je een pak op je donder geven, zooals je nog nooit genoten hebt." Exit ghost, zou Shakespeabe gezegd hebben Bet spook af. Eenvoudiger zielen dan onze geestenbezweerder hielden staande, dat het spoken wel niet had opgehouden, maar dat de geesten zich niet meer lieten zien, zoodat de Dominee er al de eer van had en de Witte „wuven" er met behoud van eere en gezag af kwamen. 't Is wel gemakkelijk, als men de spoken maar kan wegvloeken, en toch is daarmee niet alles gezegd. In de weiden, waar de heksen gezegd worden haar rondedans te houden, ziet men bij helderen dag een kring in het gras, waarop zij in 't holle van den nacht het dansoffer hebben gebracht aan den duivel, die haar in zijne macht heeft. Geen eerlijk mensch kan het bestaan van die tooverkollenkringen ontkennen, want een kind kan zien, dat het gras in eene wijde rondte veel weliger opschiet dan daarbinnen of daarbuiten. Daarop is de ongeloovige natuuronderzoekergekomen, en heeft dien kring bekeken. Hij heeft hem niet slechts bekeken, maar hem ook waargenomen een heelen tijd achtereen. Hij zag in de spookwei en in andere „bezochte" grasvlakten aanvankelijk een kleine plek, waar slechts enkele plantjes staan, die zich van de overige grassoorten onderscheiden en inderdaad ook een afzon derlijken botanischen naam dragen. Deze plantjes ontwikkelen zich op eene bijzon dere manier; zij zetten zich uit in het ronde, niet als een geheel cirkelvlak, want het binnenste wordt steeds door het gewone weigras aangevuld. Aldus ontstaat een kring, die allengs grooter wordt, gelijk men ziet op de oppervlakte van het water, waarin een steen wordt geworpen, en eveneens wordt daarbij waargenomen, dat de kring eindelijk zoo groot wordt, dat hij er als het ware in wegvloeit. Het gevolg is dus, dat ten laatste de kring geheel verdwenen is, en op eene andere plaats zich opnieuw ontwikkelt uit een ander middelpunt. Derhalve bestaat er niet slechts zulk een kring, maar daar is bovendien groei en leven inhij verandert en verdwijnt. Geen wonder, dat zijn ontstaan in verband gebracht werd met bovennatuurlijkheden, toen de natuurdienst nog voorafging aan den dienst der zalige goden van onze Germaansche voorouders. Zij, die priesters genoemd werden, wisten van deze dingen, die het natuurlijke te boven gaan, juist hetgeen daarvan geweten werd in alle eeuwen, dat is bitter weinig. Ongelijk aan de wetenschap van onzen tijd, die gereedelijk belijdt, „dass wir nichts wissen können", openden zij hun mond vol bedrog en leugen; de onwaarheid is onbegrijpelijk taai van leven, en ziedaar den toestand onzer kennis, zelfs aan den ingang der twintigste eeuw. De Dulcamare der kruidkundigen, in onze taal Bitterzoet geheeten, behoort tot de Nachtschaden, al heeft ze heel weinig van een aardappel die ook van de familie is. De kinderen van Domburg weten haar best te vinden en eten de takjes, of kauwen daarop, naast of in de plaats van het zoet hout. Onder hen en zelfs in de leerboeken, heet de Dulcamare El/rank, doch de uit spraak maakt van het eerste woord twee lettergrepen, waardoor ontstaat, dat de f en de r te zamen worden gehoord, het geheel als elle-franke klinkt en dus onver staanbaar wordt, zoodat niemand het woord ranke daarin hoort, dat overigens bij wijn gaarden, boonen en dergelijke tot de taal van den dag moet gerekend worden. Aldus hebben wij hier een woord, bestaande uit twee woorden, waarvan het laatste eene rank beteekent. Wat daarvoor staat, be duidt de soort en zegt hier, waartoe die rank behoort of waaraan ze toegewijd is. Dat is nu een elfen een elf is gelijk in 't begin van dit artikel is gezegd, een van de voorwerpen der vereering van den natuurdienst, zooals de feeën, nixen en ook de „witte wuven". De elfrank, die in den mond der dorpskinderen bleef voortbestaan in de dubbele beteekenis, waarin beide woord en zaak, naam en voorwerp hun in den gezegden mond komt, is dus, van voor den tijd, dat de Romein- sche beschaving hier steenen oprichtte voor Nehalennia, de landsgodin, met latijn- sche opschriften. Wij komen tot het tijdperk der beschre ven geschiedenis. Willebbobd verrastte de WesfckappeJaars, of hoe ze toen heetten, terwijl zij „aenbaden Mercuriuse over voor) enen godt". Hij begon met ge weld te gebruiken en gooide zijn eigen glazen in, zoodat zijne prediking ijdel werd. Nu wordt ook gezegd, dat hij een wonderwerk verrichtte, maar omdat mirakelen zaken zijn van geloof, en niet van wetenschap, ligt het buiten mijne studie om hierover te spreken, en is de lezing der geschiedkundigen niet onaan nemelijk, dat hij een tweede reis hierheen gedaan heeft, waardoor dan ook de zwarig heid wordt vereffend, dat hij, oostwaarts reizende, aankwam, waar nu Utrecht ligt. Dat de oude zendelingen hardhandig waren en heel wat te verbrijzelen hadden, als ze hier een nationalen Dagon vonden, is wel duidelijk, maar de gave toestand der Dom- burgsche geloftesteenen leert ons, dat het afgeschafte niet maar zoo ondankbaar aan den dijk gezet werd, omdat het had uit gediend. Met zachtheid kan men van een boer nog al wat gedaan krijgen, ten minste als zijne meening niet geheel vast staat. Dwingen laat hij zich niet en het is eerder te onderstellen, dat hij van zijn kant gaarne iets toegaf, wanneer hij oude be grippen, gewoonten en zeden mocht behou den, al was 't dan ook in 't geniep en onder een anderen naam, dan dat hij een radica lisme aanvaardde, dat zelfs zijne geestelijke leidslieden te machtig was. Amsterdam. (Slot volgt.) J. G. Ebederiks. IIIIEk- EN SI EEN lillik KEI! IJ. VAN

Krantenbank Zeeland

Domburgsch Badnieuws | 1895 | | pagina 2