VERLANGEN. Yan „fitte WuYen", tooverkollen- of tooverheksenkringen en andere Oudheden. helder gezongen eerste koupiet van „Wien Neêrlandsch bloed". Beide volksliederen dragen den stempel van hun tijd. In het heerlijke Wilhelmus hoort men nog als een nagalm der middel eeuwen waaruit de genius der vrijheid fier en stout zijne vlucht neemt, helden moed uit ootmoed opgaande, en altijd zie ik daarbij dien hoog-ernstigen, peinzenden maar toch zoo beslisten trek om den mond des grooten ZwijgersZooals deze muziekale avond, ligt tusschen beide volks liederen, de geheele historie van het kleine Nederland, eene historie toch zoo rijk en van zoo hooge en diepe beteekenis ook in den wijden volkenkring. Zoo dacht ik; de lijst van dat grootsch schilderij onzer historie zag ik bijeen gehouden door eene Koningskroon, en hoopvol van onder die kroon mij tegemoet stralen een jeugdig gelaat, dat onzer geliefde Koningin. Nooit had hij het geloofd, in zijn mate rialistisch leven, dat er wel plaatsen zijn in ons kleine land, waar de banale stem men, die hij eiken dag in hem hoorde praten, tot zwijgen worden gebracht, waar alleen de poësie der ziel spreekt, in ver heven taal en elk woord in schoone har monie met de omgeving. Wel had hij soms behoefte gevoeld zooals die in elk wezen kan opduiken om zich te scheiden van de drukkende atmosfeer, waarin hij iederen dag, tot instandhouding van zich zeiven, moest leven en te voelen om hem heen iets anders dan dat oude, doffe en te zien rond hem andere dingen dan diezelfde, die met hem samen waren geweest, zoo lang, zoo lang Maar dan had hij ze weer onderdrukt, in de gedachte, dat het overal zoo wezen zou als hier. En nu F Nu hij eindelijk had toegegeven en weg was gegaan en had gebroken voor eenigen tijd met zijn ouden werkkring, vond hij nu die gedachte verwezenlijkt? Was er nu niet iets in hem omgegaan, dat hij niet kende, geen nieuw gevoel gerezen, dat ginds, waar hij alles placht te doen als een machine, in zijn gemoed scheen gesmoord en gestikt onder den druk zijner bezigheden? Maar wat was het dan toch, dat zacht - mystieke - blij, dat sprak uit alles hier, uit de zee, uit de duinen, uit de bosschen? Wat hoorde hij toch voor schoon nieuw in het ruischen der zee, hij, die niet veel meer gehoord had dan het krassen zijner pen, het omslaan van boek bladen en het druk geschuifel der bedrijfs- menschen om hem heên wat hoorde hij toch in het rusteloos leven der groote zee, als hij 's avonds ernaar keek, en zijn oog liet gaan over die eindelooze, zwarte, levende vlakte van geheim, uit welker diepten die gezonde, frissche koelte opsteeg, hem tegenwoei en deed staren op de plaats, stil, als zag hij in beelden eene oude sage uit zijne jeugd en als luisterde hij naar stemmen van menschen, lang geleên ge storven. O God! dat was verlangen in hem, nooit te voren gevoeld, nooit in hem opgewekt, verlangen, niet naar stoffelijke dingen, niet naar eene uitbreiding van zaken of naar maatschappelijke welvaart maar ver langen der ziel, naar de uiting van het zoet herdenken, alles, wat hij geleefd had O! hier, naar dit oord van zijn kleine land, had hij eerder moeten komen. En niet alleen de zee, met hare machtige toewijding en liefde, die hem deed hechten aan haar en verlangen naar nieuw leven, niet alleen zij was het, die het floers van dofheid voor hem omhoog deed gaan, zij, die overal door hare klare, blanke frisch- heid, haar geweldig leven, het streelend schoon van de gansche natuur als van een droomenland deed zijn, het waren ook de bosschen, in verband met de zee, de bos schen, waar de stilte deed hooren het geluid van de ziel. O! verlangen was het, dat kwam neer dalen van de door wind bewogen toppen der boomen, van de zachte hellingen der hoogten, dat opsteeg van de vriendelijke paden en luid weende in het heerlijk waaien van den zeewind, verlangen, dat hem brandde in het hart, zooals het heldere wit van 't zand der duinen hem in de oogen brandde, als de zon ze bestraalde, dat hem ook scheen te komen van het zorgeloos blij gespeel der kleine kinderen aan het strand, van hun uitgekraai van pleizier en van het vreedzaam rusten der ouderen, die naar hen zagen, in hunne strandstoelen van de boeren jongens en meisjes, met goedige gezichten van boerschen eenvoud en die hem „gedag" zeiden, alsof hij ze kende van de kleine, oude huisjes met hunne roode daken, waarin de menschen, die hier hun leven lang gewoond hadden, oud waren gewor den, van den kleinen spitsen dorpstoren en van het weemoedig luiden zijner klok, des Zondags, als het dorp iets deftigs had en de boeren en boerinnen ter kerke gingen van het ware genot, dat hij smaakte, als hij na een zeebad ging wan delen en de zon scheen en het hem was, alsof zijn tred veerkrachtiger was gewor den uit alles sprak verlangen tot hem, maar zóó in woorden zeggen, dat anderen hem begrepen, neen, dat kon hij niet. Het was hem, als werd zijne ziel wat ingegeven, geschonken in de gedachte, dat kostbare, tooverachtige weer te zullen moeten verliezen, als hij van hier ging, terug naar het oude, ginds, zij deed hem niet juichen te meer, omdat hij het nu nog had in zich, voelde, maar somber stemmen en verlangen naar een mede mogen nemen, naar een behouden! Hij had het nooit geweten, dat er in zijne ziel zooveel mysterie zat, zooveel liefelijke poësie, die, in zulk eene heer lijke samensmelting van klanken, met de reine poësie der Natuur het lied kan spelen, dat hij nooit te voren had gehoord, doch hier hem jubelde in de ooren. wel wonderbaar, als uit een tooverland, maar juist in dat onnoembare, alleen diep ge voelde, lag de groote bekoring, waaraan zijne ziel zich kon laven. En toen hij scheidde, was het met een groot leed, zooals een jonge man gevoelt, die afscheid neemt van de lieveling zijns harten Was het in dankbaarheid voor de vele openbaringen Was het in diepen ootmoed voor het machtige der zee, voor de wonderbare aantrekkelijkheid in haar, die hij lief had gekregen, met al de drift van zijn manne lijk hart Was het in een zuchten naar het be houd van 't verlangen, het groote Verlan gen, dat hij hier had gevoeld, hier, waar hij niet geleefd had z'n gewone leven, maar een leven van droom, ja van droom, want uit alles, uit de lucht, uit de men schen, uit de duinen, uit het strand, uit de Zee, vooral uit de Zee, had verlangen gesproken en verlangen is droom. Koning Willem III placht zich gaarne te herinneren, hoe hij eens van het Dom- burgsche duin het gezicht had genoten op het eiland Walcheren, en betuigde dan „nooit vóór dien tijd opgemerkt te hebben, dat ons land zoo schoon is". Inderdaad, men moet daartoe een mooien zomeravond uitkiezen, als het tafereel door de dalende zon wordt verlicht, of zooals schilders en kunstkenners met een germanisme zeggen Plicht. Dan vooral komt de toren van Oostkappel zoo aardig uit tegen de donkere omgeving; ter rechterzijde daarvan steekt een vrij hoog dak met roode pannen boven het geboomte uit; het huis, dat op zoo grooten afstand zichtbaar is, staat op den hoek van den weg naar Domburg en draagt daarom in het spraakgebruik den naam van 't hoekhuis. Toen mijn groot vader het liet bouwen, bestond de buiten plaats 't Hof Oostkappel noganders zou men er zich over verwonderen, dat juist zulk een koud hoekje was uitgezocht. Wat niet op te helderen is behalve de zucht om in de rooilijn der dorpsstraat te blij ven is, dat het gebouw in het uiterste puntje van het erf gewrongen isaan geen der beide zijden is eene handbreedte over gebleven; de bouwheer had gerust eenige meters hij zou gesproken hebben van roeden Blooische maat achteruit kun nen gegaan zijn, waar de groote tuin eene behoorlijke breedte heeft. De rijweg maakt met de straat in het dorp een rechten hoek; daar was nog jaren lang een zandweg, en men woonde er destijds rustiger dan nu. Juist om den hoek, was een uitgebouwd portaal, met den ingang van het kantoor, dat de eigenaar als secretaris en vendumeester, later als notaris, daar had. Daar achter en dus langs den weg, stond een schuurtje, met een toegang tot de achterzijde van het huis, voor den gaanden en komenden man, behalve voor degenen, die iets op 't kan toor te doen hadden. We hebben die terreinkennis noodig, om een gedeelte van dit verhaal te kunnen verstaan. Op een avond niet lang na den Eran- schen tijd met den val van „Bonaparte" begon eene nieuwe tijdrekening 't was marktdag geweest te Middelburg, dus Don derdag, toen werd de familie verrast met de boodschap, dat er een man voor de kantoordeur lag, alsof hij dood was. Bij nadere kennisneming werd het duide lijk, dat het geen doode, maar een dron ken mensch was, geen vreemdeling, maar een Domburger. Ik heb altijd gedacht, dat hij van de familie was, zonder ander bewijs, dan dat grootmoeders vader baljuw van Domburg geweest is; den naam van dezen held herinner ik mij niet meer ooit gehoord te hebben, doch aangezien het toont, dat iemand zijne wereld verstaat, wanneer hij naar de ouderwetsche manier van spreken met veel menschen „cousineert", noem ik hem gaarne Neef, dat is honoris causa. De man was in 't geestelijke ver want met klein Klaasje uit de Camera Obscura: hij dronk wel eens een borrel, soms twee, en wel ereis drie borrels; als hij naar de stad geweest was, waar hij niet anders te doen had dan dit getal vol te maken, dronk hij er nog meer. Net even was hij het parochiehuis Het Prinsenwapen binnengegaan en zou het laatste hoofdstuk van zijne pelgrimage aanvangen, toen die lastige hoek van den zandweg aankwam. Het vermoeden ligt voor de hand, dat hij, vlak west koers zettende, als de heilige linie van den toren en de kerk ten minste niet al te onjuist georiënteerd is, na den hoek van 90 graden bezeild te hebben, het stik in den wind kreeg en bij den tweeden hoek van het uitgebouwde portaal niet genoeg kon oplaveren, zoodat hij bij de kantoor deur voor anker kwam. Op het eerste gezicht herkende men den verdwaalde en in zijn toestand was niets ongewoons, noch voor hem, noch voor zijne mede burgers, want Domburg een dorp te noe men, was zelfs eene generatie later iets geheel ondenkbaars. Immers, dat daar sterk gedronken werd, kon men niet onder stoelen of banken steken. Burgemeester van vee Meule, de zwager van mijn leer meester Kesteloo, vereerde mij bij groote drukte in administratie, waartoe ook die als sub-ontvanger der belastingen behoorde, wel eens met zijn vertrouwen om mijne talenten in 't kopieëren van stukken te toonen; hij schreef slecht en ik kon het zoo gauw niet leeren. Er was een staat in triplo, hoeveel kannen sterke dranken in het laatste jaar veraccijnsd waren. Zonder dat woord genoegzaam te begrij pen, in toepassing althans op „maten voor natte waren", had ik toch geleerd, dat dit ver gewoonlijk eene verandering aan duidt, die niet geregeld tot de verbete ringen behoort; b.v. verdraaien, verbitte ren, verwringen, verdommen zelfs, en daaruit kon berekend worden, dat het veraccijnsen der sterke „natte waren" ze niet beter maakt. Niettemin bevond ik, dat het getal kannen jenever net zoo groot was als dat der zielen, die woonden te Domburg - binnen - en - buiten. Dus voor elke ziel eene kan klare jenever. Dit vond ik zoo treffend, dat ik mijne ontdekking aan den Meester meedeelde. Maar de goede man was met zulke proe ven van geestigheid niet onbepaald inge nomen, vreezende wellicht, dat ik aan de politiek ging doen, die, toen we nog een jaar of zeven van de Grondwet af waren, met verdachte blikken werd gadegeslagen. „Tu es en erreur", sprak hij beslissend, doch voegde er met zijne onveranderlijke vriendelijkheid en zeldzame gevatheid bij, dat de Westkappelaars en „die Stadters" zooveel daarvan kwamen uitdrinken. De Middelburgers en de dorpelingen, kunnen elkander niet best zetten, zoodat deze opheldering veel aannemelijks had. (Wordt vervolgd.) Amsterdam. J. G. Fbedeeiks.

Krantenbank Zeeland

Domburgsch Badnieuws | 1895 | | pagina 2