EEN VOORTREFFELIJK WERK. DE KLUIZENAAR VIN WESTHOYE; Onlangs werd in een vriendenkring be sproken, welke arbeid gedurende den naderenden, wellicht werkeloozen winter in Domburg met goed gevolg zou kunnen worden verschaft, en allen waren het eens, dat niets voor gegoeden en behoeftigen voordeeliger zou zijn, dan het hard maken, door begrinden of bestraten van den zoo genoemden Boosjesweg naar Aagtekerke. Voor die gemeente zou zulk een weg een groofce aanwinst wezenhet stille dorpje zou zeker veel meer dan tegen woordig door vreemdelingen worden be zocht, en wellicht zouden sommigen het verblijf in die lieve landelijke streek zelfs boven Domburg verkiezen. Voor land bouwers zou een harde weg een wel daad zijn, daar beladen wagens thans nauwlijks door het mulle zand kunnen heen worstelen. Het behoeft geen betoog, hoe voordeelig het voor Domburg zou wezen, indien men nog een tweeden bruik- baren weg had om naar Middelburg te komen en over Oostkapelle en Westkapelle rijtoeren te maken, langs een straatweg opmerkelijk rijk aan schoone land- en duingezichten. De kosten worden op omstreeks acht duizend gulden begroot, die desnoods over enkele jaren verdeeld konden worden. Indien een badplaats als Domburg in Amerika lag, zou eene der gelijke verbetering reeds lang tot stand zijn gekomen en zulk een weg den naam vereeuwigen van hem of haar, die het uitnemend werk had doen verrichten. X. (1 JULI 1786), 2) door J. G. FR EDE RIKS. Nadat Prins Willem V verschillende onaangename bejegeningen waren aange daan, vertrok liet Hof den 5 November 1785 uit den Haag, om daar den 20 Sep tember 1787 terug te keeren, toen het stadhouderlijk gezag hersteld was door de gewapende lusschenkomst van Pruisen. In den zomer van het daartusschen lig gende jaar bezocht de vorstelijke familie de provincie Zeeland, deels om te toonen, dat zij daar trouwere aanhangers had, dan in andere gewesten. Dit bezoek was een ware triomfreis en duurde van den twaalfden Juni tot den 25 Juli (1786). Hiervan bestaat een uitvoerig verhaal, getiteldHet verheugd Zeeland, dat te Amsterdam werd uitgegeven. Dit werkje werd samengesteld uit aanteekeningen van een ooggetuige, die blijkbaar een vreem deling in Zeeland was; althans er komen misstellingen in voor, die een Zeeuw nooit had kunnen maken, zoodat het niet op denzelfdon dag mag genoemd worden met het fraaie Gedenkboek, dat de heer Mr. H. J. de Stoppelaar, met groote naauwkeurigheid, veel moeite en goede medewerking gegeven heeft van de feest- reize, die Koning Willem III in 1862 door dit gewest deed. Het Amsterdamsche boekske wordt met veel grond toegeschre ven aan den toenmaligen stadscourantier Hering, en naar de gewoonte van zijn tijd en den omvang van zijn blad kon het verslag niet, gelijk thans, hierin opgeno men worden. Het verscheen dus in boek vorm en werd niet slechts „met kunst- plaaten" opgeluisterd, maar ook voorzien van eene lijst dergenen, die tot een beloop van 1380 afdrukken hadden ingeteekend en nu bekend bleven staan voor hunne prinsgezindheid. Op den dag, aan het hoofd van dit artikel opgegeven, den eersten Juli (1786), bezocht het Hof den heer van de Perre op Westhove. Het dient gezegd te worden, dat het daar de gewoonte was om te drie uren het middagmaal te houden, want dit had geen geringen invloed op de stemming van den Prins, die zich gaarne de weelde gunde van een hartigen dronktrouwens zijne moeder placht te zeggen,,'t kan der af", want deze Engelsche koningsdochter behoefde evenmin zuinig te zijn, als haar zoon. De zomeravond werd besteed aan eene wandeling door de buitenplaatsreeds hadden de Hooge Gasten den weg van Duinvliet te voet afgelegd en „de Vlis- singsche Dreve" is zóó lang, dat zij haar naam waard is. Men ging eerst naar de duinen, en daarna kwam de verrassing, door Hering op blz. 69 verhaald. Gelijk op meer buitens, was hier een hermitage, zooals die nog, ten minste in naam, op andere landverblijven bestaat, en daarheen ging de tocht. De Gastheer dan bracht het Hof „naar de Hermitage, in de welke een arbeider, zynde een Vlaminger van geboorte, als een Capucyner Munnik ge kleed, zich bevond, deze prezenteerde aan het hooge Gezelschap eenige verkwikking van Fruit, en Kruidewijn, &c. waar van het Doorluchtig Gezelschap dan ook iets gebruikten, vindende een uitstekend ver maak om met den Heremiet te spreeken, die ook op de bescheidenste wyze telkens op zyn vlaams antwoorden. Zyn Huis- cieraad, Bed, &c. was alles zoo naïf en welgelykend, dat het eene goede poos de aandacht kon bezig houden." Dit is zeker aardig verteld, maar, zooals veelal gaat bij nader onderzoek, niet geheel juist. Want de vertooner was geen arbeider, die niet in staat zou geweest zijn zulk eene rol te spelen; geen Vlaminger, maar een Brabanter en geen Capucijner, die als bedelmonnik rondzwierf, maar een kluize naar. Wij moeten thans nagaan, vanwaar deze pseudo-heilige zijne geleerdheid ge haald had, die in staat was zulke aanzien lijke personen belang in te boezemen door zijne omgeving en denkbeelden, zooals hij die wist voor te stellen. Iedereen weet, dat Bergen-op-Zoom de hoofdplaats is geweest van een markgraaf schap, dat denzelfden naam droeg, en dat een der markiezen in den Spaanschen tijd op last van Koning Filips laaghartig werd omgebracht, ondanks zijne onschendbaar heid als vertegenwoordiger van den Neder- landschen adel bij het Hof te Madrid. De zuster van dezen heer Jan van Glimes en hare afstammelingen waren zijne op volgers; in de achttiende eeuw was dit Karel Theodoor, keurvorst van den Palts, doch bij de afschaffing van het leenstelsel in 1795 werd dit markiezaat stilzwijgend vernietigd. Het gebied strekte zich naar het zuiden uit, toen tot de Oostenrijksche grenzen, thans die van België, en de Souvereiniteit kwam destijds toe aan de Staten-Generaal. In dien versten hoek liggen Putten en Huibergen, doch de grens lijn loopt zoodanig door die dorpen heen, dat ook nog in onzen tijd een Hollandsch en een Brabantsch Putten en Huibergen bestaan. De bevolking was Boomsch, maar de ambtenaren moesten hervormd zijn, zoodat Putten een predikant en een schoolmeester-koster had. Als grensplaats was daar ook een kantoor der in- en uitgaande rechten, welks (hervormde) amb tenaren werden aangesteld door de Admi raliteit van Zeeland. Het dorp ligt halver wege Bergen en Antwerpen; als wisselplaats en door het tolkantoor was er genoegzaam vertier. De streek is boschrijk, en er zijn zelfs duinen, aan den noordelijken kant, die naar het woudland gaat, waar Hui bergen ligt, op een paar uren gaans noor delijker. Te Brabantsch Putten, waar zijn vader of zijn broeder schoolmeester was, werd Godefridüs Carel Poelman den 12 Januari 1753 geboren. Hij zelf ging reeds vroeg op de jacht, vermoedelijk bij wijze van beroep. Voor het dooden van wolven, die voormaals even goed in de Brabantsche generaliteit, als op de Veluwe den bewo ner in levensgevaar brachten, had hij een met zilver gemonteerd jachtgeweertje ge kregen men meende, van den Prins, maar deze was wel baron van Breda, doch had in het markiezaat geen gezag. Het is denkbaar, dat de ambtenaren der te Mid delburg gevestigde Admiraliteit hem be kend deden worden bij den heer van de Perre, daar deze ook in dien Baad zitting of verwanten had. Wanneer hij, bij hem als jager in dienst kwam, zou uit het lidmatenregister van Oostkappel of Dom burg kunnen blijken. Het is echter denk baar, dat dit eerst geschied is, nadat Mevrouw van de Perre het aangeërfde Westhove in bezit nam, den 18 Decem ber 1784. Op het kleine Looverendale, dat onmiddellijk naast het tegenwoordige Domburgsche badhotel lag, was wel geen Nimrod noodig. Is de onderstelling juist, dan was Poelman een jonkman van even dertig jaar, en een paar jaar ouder, toen hij de pij aantrok om zijne profanatie te vertoonen. Dat hij in de zaak ervaren kon zijn, moet ons eerst duidelijk worden. De jachtomzwervingen brachten den jongen jager allicht onder de parochio van het boschrijke Huibergen, en daar stond een klooster, waartoe zijne modellen behoorden. De bewoners waren van de orde der Willemieten, oorspronkelijk klui zenaars, die zooals gezegd is -onder den regel van Augustinus gebracht wer den en zich kloosterlijk hadden vereenigd. Eenigen leefden, bij hooge gunst en ver moedelijk zoolang het weder zulks toeliet, in afzondering; enkelen waren belast met de bediening der kapel op het Oosten rijksche grondgebied van Putten, dewijl de Boomschen geen kerkhuis bezaten op ons gedeelte Het spreekt van zelf, dat een jager van kleine avonturen houdt, en dat hij de hermiten wel kon vinden en op de manier van zijn vak wist te bespieden en bovendien zal ieder anachoreet geen wederstand hebben kunnen bieden aan zijne opgedrongen beleefdheid, in woorden of een stuk wild vertolkt. Zoo verwon dert het ons niet meer, dat hij op West hove kon toonen, dat hij de knepen kende, die de woudheiligen van de wereldlingen onderscheiden. De zooeven genoemde Willemieten, of Guillemiten, ook wel, naar hunne dracht, Witmantels geheeten, hadden een ons van elders weinig beken den stichter tot hun naamgever; reeds vroeg komen zij hier te lande voor. Zeker heeft men er zich voor 't gemak maar j afgemaakt door te zeggen, dat de een of andere zonderling zich in 't hoofd stelde der wereld zijn rug toe te keeren en buiten de maatschappij op eigen risico in de wildernis te gaan. Er zijn altijd men- schen genoeg om zijne tusschenkomst en beschikkingen van hoogeren aard goed te beloonen; reeds de Bomeinsche Dames overlaadden hunne in de bosschen een zaam levende priesters en waarzeggers met meer weldaden dan deze konden ver bruiken. Natuurlijk is mij dit heldenstuk uit de hermitage van Westhove dikwijls ver haald. De heeren Kesteloo, mijne onver getelijke leermeesters, waren goede ver tellers, inzonderheid de vader, die geboren was in het jaar van het prinselijk bezoek. Zelf hadden zij het dus van hooren zeggen, en beiden konden de historie vernomen hebben uit den mond van den gewaanden kluizenaar. Hij had zich zoo juist moge lijk toegetakeld, want van de Perre was niet gewoon in zulke dingen karig te zijn aan de inrichting had hij al de zorg be steed, die een getrouwe nabootsing moge lijk maakte, daar er bovendien genoeg rustieke bouwstoffen aanwezig waren, ter wijl de voorraad droge beukenblaren over vloedig was voor de legerstede. Het Hof kwam binnen en de Prins, zoowel als de Prinses, sprak met hem; hij begroette hen met een plechtig Benedicite en de Hoogheden, die de comedie wel kenden, informeerden naar zijne religie en kregen een allervolledigst antwoord, waaraan zelfs de tongval van den Huibergschen kluize naar niet ontbraktrouwens heeft hij dien gedurende twee menschengeslachten zoo danig bewaard, dat men nog altijd: „Tut, tut"; ,,'ten doet" en het onvermijdelijke „gij" van hem kende. Het slot van zijn verhaal was: „De Prins haalde twee gouden dukaten voor den dag en wilde die aan mij geven. Maar ik zei„Hoog heid, mijne orde verbiedt mij, geld aan te nemen; laat dat maar 'n'n keer in dit zaksken glijden." Hij deed dit; ik sloeg een kruisken, en dacht: „Loop na de bleksom." (Slot volgt.) Gevonden voorwerpen. Een zilveren broche.

Krantenbank Zeeland

Domburgsch Badnieuws | 1893 | | pagina 2