DE KLUIZENAAR VAN IESTH0VE;
is zoo veel als kamenierster en ik geloof
dat ze veel schik in ons heeft; van morgen
vroeg ze, of ik de compelementen aen je
wou doen, want dat ze veul van je houdt,
omdat haer lieve juffrouwen zoo veul
goeds van je hebben verteld. En nou
schreef ik nog niemendal over de juffrou
wen, maar, moeder, ik kan er werentig
haast niet toe komen, want het gemoed,
schiet me vol, als ik er aandenk. Ze
zitten maer te prakkiseeren, waar ze ons
plesier mee kunnen doen, en ze bluven
krek even vriendelik als den eersten dag.
Verleden week zijn we in 't kermispak
gewist, en toen kwam er een schilderheer
om ons al te gaere uut te teikenen, want
moeder, er wordt eene groote schilderie
gemaekt, en daer staet onze keuken op
uutgebeeld, en jie zit met Leune en
juffrouw Jane aan de tafel en op 't erf
staat Leune en juffrouw Coenelia met
Gillis en Pieteb te praten. Het is nog
niet heelendal klaar, maar 't is al of 't leeft.
Toen de schilderheer weg was, draaide de
oudste juffrouw de deur op slot en zei.
„Hoe zin we weer Jane en Neele, en
gaen we eens lekker over moeder, Gillis
en Pietee praote. Maar, moeder, ik
geloove dat Neele, ik verspreek me, ik
meen juffrouw Coenelia, haer harte toch
miserabel sterk op Pietee gezet had,
want toen Tanne zei, dat hij toch zoo'n
goeije joengen was, kwamen er dadelijk
waeterlanders en niet zunig. Hoor! We
zijn hier gezond als visschen, maar toch
komt iedere week de dokter kieken.
Het is een deftig vriendelik heer, een
weeduwman met een dochtertje en hi
kwam cusueel toen we in de pakken waeren,
en ik oorde 'm tegen juffrouw Coenelia
zeien, dat hi ze nog nooit in zoo'n mooie
kleedij had gezien, en ik merkte best goed
hoe allebie te geliek een bleuskaeke
kregen. Ik zou die beste juffrouw zoo
graeg een knap kerel gunnen, want ze
is zoo lief en goed, juffrouw Jane niet
te nae gesproken, maer die is van een
ander temperement. Maer, moeder, nu
heb ik nooit van mn' leven nog zulk een
lange brief geschreven, en ik ben er
waarentig zoo moe van, of ik den ganschen
dag in 't veld an t wieden bin gewist.
Hei 't de bonte al gekalfd, moeder? Hoe
gaet het met de geite? Leggen de poeljes
braof? Laat Gillis is een lettertje schrieve.
De groetenisse aan allen, moeder, van
Leune en de juffrouwen en (H)Geintje, zoo
als ik zei."
Uw gehoorzame dochter
Tanne Caljoüw.
Vier jaren zijn verloopen; de tijd is
zijn gang gegaan en heeft hier afgebroken,
daar opgebouwd. Op de stille begraafplaats
van Zoutelande rust de goede moeder,
die al lang met de jaren worstelde. Zij
is kalm heen gegaan en heeft het nog
beleefd, dat Leune getrouwd is met haar
vroegeren vrijer, die na in Oost Indië
gediend te hebben, als gepensioneerd onder
officier is terug gekomenzij wonen nu
in de herberg en hebben een gelukkig
leven. Gillis heeft een beste vrouw ge
kregen en juffrouw Jane heeft hem in
staat gesteld een aardig „bedrief" te
koopen. Pietee woont op den weg naar
Westkappel, niet ver van den dricht bij
den watergang, waar hij Coenelia op
dien kermisavond ontmoette, en kon toen
weinig vermoeden, dat zij hem nog eens
geld voor die knappe hofstede zou ver
schaffen. Hij is met Tanne getrouwd,
en heeft er een bovenst beste echtgenoote
aan. De naam van de stee heeft hij ver
anderd en was er niet aftebrengen om
met groote gouden letters op het hek te
doen schilderen Neela's hst.
Tanne had te Amsterdam goed opge
merkt, dat de dokter het oog liet vallen
op de oudste juffrouw. Zijn aanzoek in
het volgend, jaar werd niet afgeslagen, en
de jongste zuster is, weder een jaar later,
de echtgenoot geworden van zijn broeder
een degelijk koopman. Op de huwelijks
reizen werden Zoutelande en de oude be
kenden bezocht. Toen zij op de hofstede
van baas Pietee Dingemanse waren, kon
Coenelia niet laten hem nog even onder
vier oogen te zeggen, hoeveel redenen van
dankbaarheid zij moesten hebben over
deze gezegende uitkomst. Beiden hadden
zij beste echtgenooten gekregen, maar
toen zij Pietee bij het afscheid de hand
drukte, trilde het oude gevoel in beider
harten en de deftige steedsche dame en de
eenvoudige boer gevoelden te gelijk, dat
„Oude liefde nooit roest."
Meermalen hebben de zusters nagedacht
over de vraag, of de zomer in Walcheren
goed is besteed, of nutteloos voorbijge
gleden. Het antwoord was steeds, dat
het een belangrijk tijdperk in haar leven
is geweest; dat zij toestanden hebben
leeren kennen, waarvan zij vroeger geen
begrip hadden en meer ondervinding op
deden dan op vele buitelandsche reizen.
De vriendschapsbanden aangeknoopt met
eenvoudige menschen, zijn zonnestralen
gebleven op haar pad, en de Amster-
damsche echtgenooten verzekerden, dat
zij hun huwelijksgeluk niet weinig toe
schreven aan de menschenkennis en prak
tische ervaring door hunne vrouwen
verkregen, eerst als liefdezuster en onder
wijzeres, en vervolgens door haar verblijf
onder de boeren in Zeeland.
Domburg, Juli '93.
Cl JULI 1V86),
1) dooe
J. G. F REDE RIKS.
In de Middelburgsche Courant van den
18 April 1893, no. 91, wordt medegedeeld,
dat het Geuldal weer een kluizenaar rijk
geworden is. De betrekking was door het
overlijden van den vroegeren hermiet open
gevallen, doch wij verzuimden wat te
Amsterdam uitmuntend zou kunnen ge
schieden te vragen hoeveel mededingers
zich voor die vacature hebben aanbevolen,
evenmin of hij. een heusche kluisbewoner
is, dan wel, of hij alleen leeft voor het
genoegen der talrijke zomersche bezoekers
van deze heerlijke landstreek, welke aan
onzen Waalschen kerkleeraar, den heer
M. A. Peek, hare tegenwoordige vermaard
heid en opkomst te danken heeft.
Daar nu weinigen meer weten, dat ook
Westhove den zijnen heeft gehad, willen
wij dit in herinnering brengen.
Het zal verre overbodig zijn te ver
duidelijken, hoe een echte hermiet oudtijds
tot dien weinig benijdenswaardigen en,
naar onze nederige overtuiging, tamelijk
nutteloozen stand geraakte; eerst daarna
kon het hierboven aangekondigde onderwerp
beschreven worden. Het is maar voor
zichtig, dat niemand zich hierdoor zal
verheugen in het vooruitzicht, dat de Dom-
burgsche badbezoekers in de gelegenheid
zullen komen om in de schoone manteling
een collega aan te treffen van den minder
of meer heiligen man op den Limburgschen
Schaesberg.
Gewoonlijk hebben wij eene vrij flauwe
voorstelling van zulk een man. Een kin
derboek verhaalt ons van den Kluizenaar
in het Gebergte. Sie Waltee Scott teekent
ons in Ivanhoe den „heiligen" hermiet
van Copmanshurstmaar het zij met den
uitersten eerbied voor het vak gezegd
die was een gemeen sujet. Heel iets anders
is de goede Chactas in het aandoenlijk
verhaal van Attala, door Chateaubbiand.
Wij vragen eenige oogenblikken de aandacht
voor eene eenvoudige beschrijving, en een
kort verhaal.
Indien het begevenhet verlatenvan de
wereldlater opgevat als het zich begeven
in het kloosterreeds leidde tot grooter
heiligmaking, dan was deze begeving, deze
verzaking van het aardsche nog sterker,
wanneer iemand zich beperkte tot de inclusio
de inkluizing, het opsluiten in eene kluis
zonder omgang met de buitenwereld. Het
toppunt van gunst, betoond aan degenen,
die zich in een klooster der wildernis tot
eiken trap van vroomheid hadden verheven,
was de vrijheid om dit gemeenschappelijke
verblijf te verlaten en op zichzelf te gaan
wonen. Dit behoefde niet altijd in eene
woestijn plaats te hebben, daar de gelegen
heid ook gemaakt werd in onze uitgebreidere
steden van vroegeren tijd, waarin deze vorm
van het monachisme zich voordeed.
Nadat de geëerde Lezer goed overwogen
heeft, dat de pvergang van het klooster
tot de hermitage een voorrecht was, kan
hij ook verstaan, dat deze verwisseling
geschiedde op last en met toelating van de
kerkelijke overheid. Meermalen toch was
het gebleken, dat kloosterlingen zich deze
eenzelvigheid gekozen hadden om aan de
kloostertucht te ontsnappen, en het eenige
middel tegen dit misbruik was de opsluiting
op zoodanige manier, als wij ons 't leven van
den kluizenaar juist niet voorstellen. De
hermiet begon met de toestemming te
verwerven van zijn kloosterhoofd en den
bisschop, tot wiens stift hij behoorde.
Dit voorschrift is elfhonderd jaren oud
en onder Kabel den Geoote wordt
zulk een verblijf beschreven als het model,
maar oneindig minder poëtisch, dan wij in
kinderboeken en dichterlijke verhalen ge
leerd hebben. Een uiterst bekrompen
verblijf, wegens zijne enge beslotenheid
door de benaming Kluis aangeduid, werd
opgetrokken naast een kerkgebouw. Een
kleine tuin behoorde daarbij, waar de
bewoner een deel van zijn levensonderhoud
kon aankweeken, terwijl het overige van
zijn schamel bestaan moest komen van
zijn verderen handenarbeid en hetgeen de
weldadigheid hem ten offer bracht, om de
voorbidding te erlangen van den heiligen
man. De deur was niet alleen gesloten,
maar de sluiting was verzekerd door het
zegel van den bisschop. Werd de man
ziek, dan werd de opgeslotene ontzegeld,
met dezelfde plechtigheden, als eene be
schrevene nalatenschap. In gezonde dagen
had hij gemeenschap met hetgeen buiten
zijne cel bestond, door twee vensters.
Het eene diende om hem liefdegaven toe
te reiken, die hij zonder te spreken aannam.
Met het andere kon hij de verrichting
der godsdienstplichten in de kerk volgen
en daarin deel nemen. Een geordend
priester, die hermiet was geworden, mocht
de mis lezen in zijne kluis, waarin zich
een klein altaar bevond. Op deze manier
bestonden de anachoreten in de steden,
waarin wij hen niet zouden gezocht hebben,
ten gevolge onzer opvatting, dat ze uit
sluitend onbezochte oorden tot hunne
woonplaats hadden gekozen. Toch waren
zij binnen de poorten vrij talrijk.
Ondanks de ruwheid van het klimaat,
waren in deze landen de meeste hermieten
in bosschen en wildernissen gevestigd. Zij
leefden daar, zooals zij konden en het
moet ons bevreemden, dat zij niet omkwamen
in de nauwlijks afgebroken heerschappij
van den regentijd en den winter. Spelonken
en holen hebben wij niet; de nachten van
een milder klimaat zijn bij ons zeldzaam
de natuur voert hier een eeuwig zegepralen-
den strijd tegen het dierlijk leven. Vandaar
dat de praktijk het bestaan van den
kluizenaar terug bracht tot het monachisme.
Hebben wij eenmaal verstaan, dat de her
miet uit het klooster was voortgekomen,
dan is het niet moeilijk meer om te be
grijpen, dat hij zich weder met zijne
gekozene lotgenooten vereenigde en onder
toestemming der overheid eene eigene orde
volgde, die op hare manier kloosters had
en niettemin zooveel mogelijk leefde, gelijk
wij ons den kluizenaar plegen te denken.
Wij kunnen hier dezen bijzonderen vorm
van middeleeuwsche vroomheid in ons
land niet met plaatselijke aanduiding be
schrijven. Uit het gezegde aangaande
hun verblijf in de steden volgt, dat deze
leefwijze ook geschikt kon gemaakt worden
voor vrouwen, en werkelijk kennen wij
van deze eenige bijzonderheden, waarbij
het in 't oog valt, dat hare ontberingen,
zelfs ten aanzien van de ongeneugten der
eenzaamheid, volstrekt niet tot het uiterste
waren gedreven.
Mocht iemand belust zijn dit nader te
onderzoeken, dan kan hij goede inlichting
bekomen bij een ouden landgenoot, DroNY-
sius den Kabthüizee, een man, die heel
wat heeft geschreven, en te Roermonde
is gestorven ten jare 1471. Zijn hier be
doeld boekje heet Be Vita Inclusorumy
Het Leven der Kluizenaars, en is in 1632
te Keulen gedrukt. Men kan zich ook
wel de lezing hiervan besparen, mits men
dan buiten de dwaling blijve, dat ieder
baloorig jonker maar op eigen gezag bui
tentje mocht gaan spelen, omdat zijne be
minde in een nonnenklooster was gegaan;
ook moet niet gedacht worden, dat dit kon
gebeuren met eiken bloeddorstigen ridder,
die zooveel boosheden had bedreven, dat
hij een afkeer had van zichzelven. De
weg naar de hermitage liep door het
klooster.
(Wordt vervolgd