EEN ZOMER BUITEN,
Domburg, 9 Augustus. Onder den
indruk van een heerlijken zonsondergang,
gelijk deze zomermaanden dien Domburg's
bezoekers nog weinig te genieten hadden
gegeven, vereenigden zich 11. Maandag
avond velen in de zaal van het Badpavil
joen, niet dan na een kleinen strijd, maar
ook in de overtuiging dat de opoffering
hare belooning zou vinden.
En zeker is de verwachting niet beschaamd
geworden, toen de sohrijver van de Paeda-
gogische en Ethische Fragmenten eene door
werkte voordracht ten beste gaf, waarvan
men zou kunnen vragen of het de vorm
dan wel de inhoud was, die daarbij het
meest boeide.
Zich aansluitende aan hetgeen de natuur
zoo even te aanschouwen gaf, schetste de
begaafde spreker de schoonheden van zee
en strand, van duin en bosch om, naar
aanleiding van de stemmen die zich daar
uit laten hooren en die den natuurbe-
schouwer tot den mensch zeiven terug
voeren, te spreken van het menschelijk
woord. Over het woord dat zelden
overdachte mysterie van hersenwerking,
spreekorgaan en gehoor in zijn oor
sprong bij den oermenseh, als nabootsing
van natuurklanken (zooals Bildebdijk wil)
of ontstaan bij den arbeid (zooals Mülta-
tuli onderstelt), vermoedelijk wel de uiting
van het gemoedsleven bij den mensch,
zoodra hij den gezelligen omgang met
zijne natuurgenooten zoekt.
Van den oorsprong des woords tot het
woord zelf komende, toonde de redenaar
aan, hoe het woord nu eens tot een vloek
dan weder tot een zegen zijn kan.
Tot een vloek waar het wondt als
een dolksteek: het harde woord tot het
kind gesproken en door tranen en berouw
niet meer te herroepen; waar het fijn
en doodelijk treft als de els: het verwijt
van wat sedert jaren moest vergeten en
vergeven zijn, maar waarbij de verja
ring, die het wetboek zelfs erkent, niet
wordt toegepast; tot een vloek vooral als
het werkt als een lek in den muur en
van piano tot fortissimo zich verbreidt in
den vorm van den laster.
Met groote voorliefde noemde spreker
verder het woord een zegenwaar het
vriendelijk woord gelijk is aan den balsem,
die de brandende pijn verzacht, waar een
woord van bemoediging den beschroomde
te gemoet komt, waar een woord van lof,
kracht en moed geeft aan menigeen wien
het aan zelfvertrouwen en wilskracht
ontbreekt.
Een zegenwaar de welsprekendheid,
vrij als zij is van alle materieële hulp
middelen, aan de spits staat der kunsten
en het menschelijk woord meer vermag
dan de edelste voortbrengselen van de beel
dende kunst of de muziek kunnen schenken,
hierbij de kracht van het woord schilde
rende met de herinnering aan het afscheid
van Saïdjah, aan de geheel Europa in
beweging gebracht hebbende taal van een
Peteb van Amiëns en de nog steeds de
gansche wereld door ruischende klanken
van een Chbysostomus.
Dat de rede van den heer Ritteb met
belangstelling en aandachtig werd aange
hoord, behoeft wel niet gezegd, gerust
echter mogen wij hier bijvoegen dat hij
de verwachtingen zijner hoorders nog verre
heeft overtroffen en dat die hoorders hem
zeer erkentelijk zijn voor het schoone en
ernstige woord door hem gesproken.
c. c. w.
dook
5) WILLEBRORD.
Er werd besloten, dat de weduwnaar
en Pieteb voorloopig in de woning zouden
blijven, welke door de meisjes zou worden
onderhouden, doch in de schafturen waren
zij meestal bij nichte Caljouw, en vooral
pieteb die, hoewel heel wat ouder, een
goede kameraad van Gillis was. De oude
vrouw mocht den jongen gaarne lijden, en
beweerde wel eens dat zij geen knapper jong-
knecht in den geheelen hoek kende. Toen
er een week of drie later, te Koudekerke
ringrijden was, reden de jongens er heen,
en moeder zei terecht, dat het liefhebberij
was om Pieteb op den van ongeduld trap
pelenden bles te zien. Van al de jongere
uit de buurt, zat er niemand kloeker te
paard, dan deze slanke kerel, maar
hij had dan ook niet voor niemendal bij
de huzaren gediend. Toen zij stapvoets
wegreden, riepen de meisjes: „Dezegen
joengers!" en met de lans groetende, ant
woordde Pieteb, terwijl zijn heldere oogen
naar Cobnelia keken„De priezen die
'k afrieë bin aol voor joe Neele, oor!" En
waarom schoot nu aan het meisje terstond
in de gedachte, hoe de stervende Antje haar
broeder had aanbevolen P Dat zij hem niet
onverschillig was, wist zij wel, want kort
geleden had hij haar zóó zitten aankijken,
dat zij „eindelinge" vroeg, of hij moeders
bril niet eens zou leenen, om haar nog beter
te bekieken, waarop de malle jongen hernam
„dat i zijn oogen toch niet in zen zak koste
steken, en 't ook niet wou doen, als hie
zoo'n blom van een meid voor zich had,"
wat Neele, gelijk Leun zei, „de vlam in
't wezen joeg." Toen 's avonds de jongens
te huis kwamen, kreeg Cobnelia werentig
'n mooie kolonjeflessche met echt zuiveren
dop en een paar kleurige zieden linters.
Op een namiddag in het begin van Juli,
besloten de meisjes om eens naar Westkap-
pel te wandelen, waar 't kerremesse was.
Toen zij een kwartiertje op weg waren, za
gen zij vier jongens in half zondagspak, op
een dricht (walletje) aan den weg zitten,
waarin zij naderbij komende, bekenden ont
waarden. Het achttal wandelde eerst een
„eind te gaere," maar langzamerhand, en
als van zelf, scheen ieder een keus te
doen, en merkte Cobnelia dat Pieteb
naast haar ging. Zij keuvelden over onver
schillige dingen en meest over Antje,
die het meisje terstond voor den geest stond.
Het viel haar dien avond op, dat Pieteb veel
minder boersch was dan zijn makkers, die
hij ook in voorkomen en geestontwikkeling
overtrof, want men kon terstond merken,
dat hij meer van de wereld had gezien,
dan zijn geboortedorp.
Met genoegen luisterde zij naar zijue
zachte, welluidendende stem en gevoelde,
hoewel zij het niet zag, dat zijne oogen
onophoudelijk op haar gevestigd waren,
wat haar het bloed naar de wangen joeg,
waarom zij slechts korte en haperende
antwoorden kon geven. Toen die zonderlinge
gewaarwording eenigen tijd hadgeduurd, ver
hief zich haar geest weder en zeide het ver
stand, dat het toch eigenlijk belachelijk
was, dat eene beschaafde jongedame, die
voor boerin speelde, zich verlegen toonde
tegen een eenvoudigen boerenknaap, en
zij nam dan ook het kloek besluit om den
jongen flink in de oogen te zien en onbe
schroomd te antwoorden. Dit wilde zij
juist doen, toen Pieteb zijn hand op haar
arm legde, wat als een electrieke schok door
haar lichaam tintelde en het pas opgevatte
voornemen als bij tooverslag verdwijnen deed.
Zij kon niet nalaten op te merken, dat het een
breede, gespierde hand was, wel grof van
't werken, doch zeer welgemaakt, en toen zij
schier onwillekeurig ook haar ruwe rechter
hand op de zijne legde, vond zij dat die twee
handen wonderwel bij elkander pasten, en
terwijl zij langzaam en zwijgend naast elkan
der voortwandelden, schoven gaandeweg de
vingers tusschen elkander in en wreven
en streken en zeiden allerlei dingen, welke
zeker de monden niet zouden hebben
durven uitspreken; liederen zonder woorden,
opwellende uit jonge frissche harten en
eigenlijk hetzelfde wat „de veugeltjes
zienge, als de zoete maend in 't land komt."
Zoo slenterden zij voort naar het dorp,
waar het druk was en een „kooi" menschen
bij twee kramen en den draaimeulen stond.
Om in het gedrom Pieteb niet kwijt te
raken, stak het meisje haar arm door den
zijnen en zij gevoelde hoe verrukkelijk
het was om in het gedrang zulk een
kranigen jongen tot beschermer te hebben,
en stevig te kunnen vasthouden. Bij de
herberg, draaide het eerste paar zoetvoerig
binnen, en de anderen volgden van zelf. In
de ruime, maar lage gelagkamer, was het,
zoo als Leune zei, allemensig heet, en de
Amsterdammers, gelijk Gillis ze noemden,
zouden door den tabakswalm en de drank
lucht kwalijk geworden zijn, indien zij niet
eens hadden geproefd van den brandewijn
met suiker, waarop de jongens onthaalden.
Zij bleven een uurtje zitten en wandelden
toen in den maneschijn naar huis, daar
moeder gezegd had, dat het niet laat mocht
worden. Nooit had Cobnelia dien weg
zóó kort en zóó mooi gevonden, en zij
zongen zóó luid van „Colijn den braven
boerenzoon," dat men het wel op de duinen
had kunnen hooren.
Den volgenden dag vond het meisje het
mal en dacht zij er met een gevoel van
berouw aan, hoe zij tegen Pieteb had
gezegd, toen zij met een langen zoen bij
de deur afscheid namen, dat zij heel ge
makkelijk zou kunnen zeggen, wie te
Zoutelande „het puikje van de dorpelingen
was". Lang duurde het eer Cobnelia dien
nacht in slaap kon komen en Leune klaagde,
dat zij miserabel lag te droelen. Telkens
kwam haar voor den geest, een ouderwetsch
schilderijtje te Amsterdam, waarop een
winterlandschap was afgebeeld, dat in een
zomergezicht veranderde, wanneer men
het bij het vuur hield. Zóó scheen ook
de warmte van het hart van dien jongen
bij haar iets te hebben doen smelten, en
daar de zusters nooit met jongelieden
hadden omgegaan, had zij wel van soort
gelijke aandoeningen in boeken gelezen,
maar er zelf nimmer iets van ondervonden.
Haar verstand zeide haar echter, dat het,
even als op de schilderij, een voorbijgaande
aandoening moest blijven, welke zij met
alle kracht diende te bestrijden. Toch
kon zij niet laten om met Leune veel over
Pieteb te spreken, want zij wist hoe
gaarne deze „den sneegen gaven vint"
lijden mocht. Maar de vriendin was dien
avond ook vervuld met haar eigen zaken,
daar zij onder het wandelen vernomen had,
dat Abjaen haar tot vrouw wilde hebben
wat niet lukken zou, daar zij nog te veel
over haar vroegere jongen dacht om met
dien weduwman te willen scheepgaan.
De klok in de gelagkamer sloeg met schorren
ratelenden slag twee uren, toen de vrien
dinnen nog lagen te fluisteren.
Een paar dagen later werd moeder
Caljouw, altijd een zwakke deesem, on
gesteld; Eerst wilde zij de oude Kooba
uit Westkappel ontbieden, „die de Heere
God de wies(h)eid om vele kwaelen te
genezen, zoo maer in der (h)oo(f)d adde
gegeven," maar Cobnelia wist haar toch
te beduiden, dat het verstandiger was om
den dokter van Meliskerke te raadplegen.
Dit gebeurde dan ook, en van toen af aan
begon zij te beteren. Aan een buurvrouw
vertelde zij hoe 't oude Sas je gezei en
ad, dat zij eigelijk aan animo (anemie)
leed en met een paar drankjes en wat goede
voeding spoedig op de been zou zijn
Cobnelia trad weer als verpleegster op,
en zorgde dag en nacht voor de zieke.
Het trof de huisgenooten, dat het anders
zoo opgewekte meisje er erg betrokken uit
ging zien en soms zóólang peinzende vóór
zich keek, dat moeder vroeg of zij door het
veel in huis zitten niet vakerig was en
wat wilde gaan rusten, maar dan kwam
de vroolijke aard weer boven en begon
zij lachende het vertrek op te ruimen.
Jeanne, die wel begreep, welk een strijd
er in het hart van haar zuster werd ge
voerd, achtte het verstandig om er zich
zoo weinig mogelijk mede te bemoeien
zij beweerde dat Cobnelia tegenwoordig
te veel in huis zat en voor verzet wat
meer beweging in de openlucht moest
nemen. Moeder vond dat ook, en zoo
gebeurde het, dat onze vriendin bijna
dagelijks naar Meliskerke wandelde om de
medicijnen voor vrouw Caljouw aftehalen.
Zij giQg dan over het smalle voetpad,
dat zich schilderachtig kronkelde door de
velden, waarop het schier rijpe graan
golfde, onder den adem van het zachte
koeltje, dat over de grauwe duinen streek
en ritselde in het loof der knotwilgen aan
de slootkantenHoe vriendelijk die schoone
natuur ook tot haar sprak, hield een andere
gedachte nog meer haren geest bezig. Zij
liep te peinzen over Pieteb. Wat was
hij toch kloek en knap en hoe innemend
klonk zijn stem, als hij haar met zijn
heldere vriendelijke oogen aankeek. Het
was maar een arme boerenjongen, maar
een koningskind kon niet uitnemender
zijn, had Antje wel eens gezegd. Dan
keek zij, in de richting, waar hij nu
wezen zou en zij vroeg zich af of hij
wellicht ook aan haar dacht. Maar als
zij zich een tijdlang had laten koesteren
door dien zonneschijn der liefde, kwam de
koude werkelijkheid als een donkere wolk
dat licht verduisteren, en zeide dat er toch
nooit iets van komen kon.
Wordt vervolgd.)