8) HET KASTEEL WESTHOYE
Walcheren in het begin der 9d« eeuw,
kleine vereeniging in kleine stukken te
doen uitblinken door innigheid van uit
voering en fijnheid van nuanceering. Daar
in ligt de proef op de Bom en daarom
mogen we den heer Cleuveb nog eens
roemen als directeur al werd hij reeds
vele malen, om zijne groote verdiensten
als zoodanig, geprezen.
De ruimte ontbreekt helaas, om in bi-
zonderheden te treden omtrent het menu,
dat de orkestvereeniging ons wel heeft
willen voorzetten. Dat gebrek aan ruimte
betreuren wij bovenal in verband met de
solo-muziek, waarmede de ensemble-stukken
werden afgewisseld. Zoo uit het oogpunt
van uitvoering, als uit dat van de keus
hunner stukken beschouwd, werkten de
schakels van de solisten krachtig mede
tot de schoonheid van den keten. Een
dubbele schakel was bovenal interessant,
daar die ons in de gelegenheid stelde den
bewerker van twee zijden allergunstigst
te doen kennen. De pianiste toch liet
haar Rondo van Weber voorafgaan door
een „Phantasiestück" van Schumann en in
dit laatste deed zij ons, meer dan haar
in het enkele Rondo mogelijk zou zijn
geweest, duidelijk gevoelen, hoe het piano
spel zich niet oplost in eene quaestie van
rappe vingeren, maar ook voor haar be
staat in interpretatie van de edelste
uitingen van den componist.
Dat de pianiste iets van Robebt Schu
mann ten gehoore bracht, en de heer
Cleuveb even onverwacht het program
besloot met een juweel Traumerei uit
de Kinderscenen van denzelfden ge-
vierden schrijver, was een bewijs van wel
willendheid dat elk op hoogen prijs stelde,
maar dat zeker te aangenamer was aan
ieder, die wist dat daarmede tevens werd
bedoeld eene hulde ter wille van Robebt
in Claba's dochter, die, hopen wij, van
Domburg in haar vaderland terug gekeerd,
niet nalaten zal tot eer van Nederland
ruchtbaar te maken, hoe zelfs in dat
kleine oord de groote mannen worden
geëerd en begrepen.
Den heer Cleuveb en zijne zooveel
belovende vereeniging, den deugdelijken
solisten niet minder, aller dank te brengen
voor de groote moeite, die zij zich wel
hebben willen getroosten voor de bezoekers
van Domburg, zouden wij een ijdelen vorm
kunnen noemen, na de bewijzen die deze
zelve zich hebben gedrongen gevoeld te
geven van hunne dankbaarheid en waar
deering. Indien wij des niettemin de
dankbetuiging uitspreken, dan gelieven zij
daarin een bewijs te meer te vinden van
aller welgemeend verlangen om, indien
het niet te veel is gevergd, een volgend
jaar de kennismaking te hernieuwen.
OF
door H. J. B.
Te laat bemerkte Aldebik het verraad
maar besloot althans zijn leven zoo duur
mogelijk te verkoopen. Olaf, met zijn
groot zwaard om zich heen houwende,
trachtte voornamelijk Aldebik te bereiken
en deed werkelijk een geweldigen slag
naar hem, die voor goed een eind zou ge
maakt hebben aan zijn leven, wanneer hij
niet op zijn helm ware afgekaatst, maar
toch met zoo veel kracht aan kwam dat
de jongeling bedwelmd ter aarde stortte.
Toen ijlde Olaf, al het andere vergetende
vooruit over het binnenplein de groote
zaal in, doch Thyea daar niet vindende,
zocht hij haar in de vrouwen vertrekken
en vond haar eindelijk in de Blotkapel,
waar zij met den monnik in gebed ver
diept was.
Op het gedruisch, door zijn binnen
komen veroorzaakt, wendde zij haar hoofd
om en zeide verbaasd: „Olaf, gij hier!
Brengt gij bericht van mijn broeder Hem
ming
„Thtba," antwoordde Olaf „er is nu
geen tijd om inlichtingen te geven, maar
alles is verloren, Hemming, Eggabd en
Aldebik zijn gedood, wanneer gij nog
gered wilt worden, volg mij dan
„Wat," gilde zij, Aldebik gedood, hier
in het „kasteel!" en daarop het krijgs
geschreeuw op het binnenplein hoorende,
dat tot in de kapel doordrong, ging haar
op eens een licht op en begreep zij Olaf's
verraad.
„Dan hebt gij hem verraden Olaf
Ellendeling, wat hebt gij met mijn echt
genoot gedaan!"
„Uw echtgenoot kan u niet meer helpen,
maar ik ben bereid u te redden en voor
u te sterven, en gij moet mij volgen,
goedschiks of kwaadschiks!"
En te gelijk op haar toetredende trachtte
hij haar te omvattenmaar nu kwam
vader Eusebius tusschenbeide, hetgeen
aan Thtba de gelegenheid gaf, de kapel
uit en de torentrap op te ijlen.
Olaf was echter de man niet, om zich
door eenen monnik in zijne plannen te
laten dwarsboomenhij nam Eusebius
eenvoudig van den grond op en wierp
hem met reuzenkracht van zich af, waar
bij de arme monnik met zijn hoofd tegen
een pilaar stootende, bewusteloos en
bloedend op den grond neêr kwam. Olaf
vloog nu Thtba achterna, die boven op
den toren gekomen het valluik dicht wierp
en de zware grendel er voorschoof.
Toen zag zij beneden een vreeselijk
tooneel. Hunne krijgers waren bijna allen
gedood en de Noren waren reeds bezig,
om de karren en het vee uit de stallen
naar buiten te drijven, terwijl zij de
vrouwen en meisjes voor zich uit joegen.
Op eens zag zij tegen den muur van den
tegen overliggenden toren, het bloedend
gelaat van haren Aldebik. Dat gezicht
deed haar van schrik bijna verstijven en
toen zij op hetzelfde oogenblik een hevig
gekraak achter zich hoorde en het valsehe
woeste gelaat van Olaf zag, die met zijn
strijdbijl het luik had stuk geslagen, en
nu het plat van den toren opsprong, toen
draaide haar alles voor de oogen en de
armen opheffende, wierp zij zich met den
uitroep„Aldebik, help mijnaar be
neden.
Aldebik nog bedwelmd van den ge
weldigen slag kwam, op het hooren der
geliefde stem, wel weêr tot zich zeiven,
maar kon haar toch niet meer te hulp
snellen om haar op te vangen. Op de
plaats gekomen waar zij was nedergestort
vond hij haar levenloos uitgestrekt. Half
waanzinnig van smart kuste hij den reeds
verstijvenden mond wel duizend malen,
alsof hij haar daardoor in het leven
konde terug roepen. Op eens ziet hij
het verwilderd gelaat van Olaf, die uit
de zaal kwam aanloopen. Op hem den
bewerker van zijn ongeluk, vereende zich
nu al zijn haat en zijn zwaard trekkende
terwijl hij hem te gemoet ijlde, doorstak
hij den verrader, nog voor deze den tijd
had zijn stoot af te weren. Olaf plofte
neder, zonder een geluid te geven, de
stoot was hem door het hart gegaan.
Maar ook Aldebik's uur had geslagen,
hij hechtte trouwens niet meer aan zijn
leven; werktuigelijk bood hij nog eenige
wederstand maar tegen de menigte niet
opgewassen, zonk hij weldra uit ver
schillende wonden bloedend bij het lijk
van zijne geliefde Thtba neder.
Nu begon de plundering eerst recht
en volgde een tooneel van woestheid en
moord, zooals er bij de invallen der
Noormannen gewoonlijk plaats hadden.
Vrouwen en meisjes werden mede gevoerd,
mannen, ouden en zieken allen meedoogen-
loos gedood.
Na den aftocht der Noren, toen het
landvolk de dooden begroef, vond men
nevens het stoffelijk overschot der schoone
Thtba, het lichaam van Aldebik.
Bij het wegvoeren werd onwillekeurig
een der diepe gapende wonden aangeraakt,
waarop een flauwe huivering het geheele
lichaam doortrilde. Dit levensteeken bij
den geliefden edelman, trok aanstonds aller
aandacht en toen de gekwetste met de
meeste zorg naar eene afgelegene hoeve
was gebracht, slaagde eene zorgvuldige
verpleging, om de schier uitgebluschte
levensvonk weder aan te blazen. Maanden
lang zweefde Aldebik tusschen leven en
dood, doch eindelijk overwonnen de jeug
dige krachten en herstelde hij.
Hij was echter een ander man ge
worden, zijn levensvreugde was geknakt
en ingetrokken en stroef ging de eens
zoo opgewekte jongeling zijn weg. Eén
hartstocht bezielde hem echter en wel
haat tegen de Noormannen. Wanneer de
oorlogshoorn klonk, kon men achter het
meestal gesloten vizier van den met een
doodshoofd gedekten helm de doorgaans
doffe oogen wraakgierig zien fonkelen.
Onder den oorlogskreet „Thtba stormde
hij op zijn strijdhengst het eerst tegen de
vijanden in en zijn vreeselijk zwaard
maaide als dat van een engel des verderfs
in hunne gelederen.
Het was dus niet te verwonderen dat
men aan den geheimzinnigen krijgsman
met het doodshoofd, bovennatuurlijke
krachten toeschreef en hem den geesel
der Noren noemde.
Door het onverwacht aftrekken der
vijanden bleef Westhove voor geheelen
ondergang bewaard, doch werd eenige
jaren daarna, in 874, aan de vlammen prijs
gegeven toen de Noormannen op een nieu
wen strooptocht, bij welke gelegenheid ook
Aldebik sneuvelde, alles vernielden wat
vroeger nog staande was gebleven en het
bloeiende eiland zoo verwoestten dat het
voor geruimen tijd uit de geschiedenis
verdwijnt. Lang bleef Westhove als eene
zwartgeblakerde bouwval staan, die door
de bewoners van den omtrek nooit zonder
vrees genaderd werd. Zij geloofden vast
dat er nu en dan tusschen de puinhoo-
pen een bleeke schim zweefde, die een
zacht maar zieldoordringend klaaglied hoo
ren deed. Toen geruimen tijd later, op
dezelfde plaats een nieuw kasteel op de
oude grondslagen werd gebouwd, bleef de
verschijning omwaren en men zegt dat nog
heden in den nacht van den 16 op 17 Juni
van ieder jaar, als de oude torenklok het
middernachtsuur slaat, een witte vrouw op
den trans verschijnt en een zacht klaag
lied hooren doet, zich parende aan het
suizen van den wind in het geboomte en
het bruisen der zee in de verte. Aldus
leeft de herinnering voort aan de zoo
droevig gestoorde bruiloft.
EINDE.