HET FEEST VAN WOENSDAG. 6) HET KASTEEL WESTÏÏOYE Walcheren in het begin der 9de eeuw, kunstvaardigheid kwamen bewonderen, blijkt hieruit, dat niettegenstaande de ge ringe entree van 10 cent, ten voordeele der armen van Domburg, toch nog eene som van f 15.45 werd bijeengebracht. Naar wij vernemen is de Middelburgsche Orchestvereeniging, onder leiding van den heer J. Cleuvee, voornemens Zaterdag 4 September in de zaal van het badpavil joen, eene Soiree musieale te geven en de bezoekers van Domburg daarop uit te noodigen. Dat er op Domburg veel levenslust en een ongekunstelde geest onder de jeugd heerscht, getuige de Zaterdagsche dans partijtjes en vooral het feest van Woens dag. Door de krachtige poging van een tweetal alhier logeerende jongelui, gesteund door de welwillende hulp van enkelo heeren ingezetenen, kreeg het plan voor dit feest levensvatbaarheid. Beeds vroeg was de zaal van het bad paviljoen door een menigte badgasten ge vuld en met moeite kreeg ik een beschei den plaatsje aan de deur. Op eens werden wij aangenaam verrast door de marsch „Les Volontaires," uit muntend uitgevoerd. Vooral Hildebband zou met de wijze van voordracht gedweept hebben, want we kregen noch de talent volle speelster noch het instrument te zien. De partij was dus begonnen. Het comediestukje„Trouw moet blijken, of liefde bovenal," zooals wij vernamen eene vertaling uit het Engelsch en het eigen dom van een der dames-dilettanten, werd goed uitgevoerd en liep flink van stapel. De rollen waren in goede handen en vooral mevrouw Pelicaan Sr. was onverbeterlijk. Mevrouw Pelicaan Sr. woonde met hare eenig dochter Fannij bij haren getrouw den zoon in. De jonge mevrouw Peli caan wilde van hare rechten als huisvrouw ten opzichte van hare schoonmoeder geen afstand doen en dit gaf aanleiding tot een menigte kibbelpartijen tusschen beide dames. De zwakke figuur van mijnheer Pelicaan was niet in staat krachtig tegen deze twistende vrouwen op te treden, maar eindelijk heeft hij den moed zijne moeder onder het oog te brengen, dat zijne echt- genoote de meesteres van het huis is. Fannij, de zuster van mijnheer Pelicaan, heeft op eene badplaats kennis gemaakt met een jongmensch, die haar trouwbe loften had gedaan. Tehuis komende tracht zij mama, clie reeds een andere partij voor hare dochter op het oog heeft over hare kennismaking en hare plannen te spreken. Mama wil natuurlijk, het door haar ge maakte huwelijksplan, ten opzichte harer dochter, niet opgeven. Fannij nu, zint op middelen om de toestemming van mama te verkrijgen. Het toeval en de trouw lustigheid der moeder komen haar hierin te hulp. Zij heeft namelijk ontdekt, dat de huisdocter Beendel, in zijn jeugd ver liefd is geweest op hare mama, en dat die genegenheid voor haar bij hem nog niet is uitgedoofd. Door het aanwakkeren nu van dat nog steeds smeulend vuurtje stelt zij zich zeer veel voor. De omstandigheid dat een ongeteekend sonnet, voor Fannij bestemd, in handen komt van Pelicaan, die denkt dat dit voor zijne vrouw be stemd is, is oorzaak dat mama, die in middels hare hand aan Beendel geschon ken heeft, van de ware genegenheid harer dochter onderricht wordt. Op raad van den docter, die over de aanstaande van Fannij goede getuigen aflegt, geeft mama hare toestemming. De versch aangevoerde bad-komiek gaf ons eenige proeven van snel-bespraaktheid en vertelde de lotgevallen van iemand die op „het Schellinkje" een plaats zoekt waar geen plaats is. Eene imitatie van een der bekende Semmel-quartetten werd aardig uitgevoerd. Het slot van het programma was eene gefantaseerde operette, getiteld„Het Café-ehantant." We zien daarin een direc teur die de artisten, die zich aanmelden en hunne talenten voordragen, beoordeelt I alvorens hij ze engageert. De voordracht getiteld: „Die Gardinen predigt" was eigen lijk het neusje van den zalm van wat wij I gezien en gehoord hadden. We moeten dan ook zeggen het was allerliefst. De voordracht der beide Zoutelandsohe boerin netjes mag niet vergeten worden en werd alleraardigst uitgevoerd. De jongelui hadden eer van hun spel en voordracht, dit bleek uit het daverende applaus en vooral door den prachtigen krans, die hun aan het eind der voorstelling werd aangeboden. De jeugdige ontwerper van het feest bedankte het auditorium voor hare wel willende bijvalsbetooningen en beloofde ons, zoo hij en zijne mede-dilettanten het volgende jaar weer op Domburg mochten vertoeven, een dergelijk feest als nu had I plaats gehad. Twee dames hadden de welwillendheid om na afloop eenige dansen ten beste te geven, waarvan door jong en oud een gretig gebruik werd gemaakt. Een vroolijk einde aan een zoo aardig feest. Toen ik naar huis ging was er van de Domburgsche straatverlichting niet veel meer te bespeuren. Ik was dus als het ware alleen met mijzelven in deze alles over- heerschende duisternis. Ik had toen be hoefte om luide uit te roepen het was toch een alleraardigsten avond, dien we niet spoedig zullen vergeten. Had ik nu maar dien schrijver, die onlangs durfde beweren „onze jonge lui," onze Domburgsche badgasten als dilettan ten kunnen toonen, hij zou zeker met mij gezegd hebbenEr heerscht nog flauwi teit en geest onder de jeugd, laten wij j dus geen zwaar hoofd hebben in onze spes patriae. of door H. J. B. Helaas 1 de wensch van den ouden zan ger zou niet vervuld worden, want toen de bekers waren opgeheven om den feest dronk te brengen, werd op eens het voor hangsel van de zaal opengerukt en trad een krijgsman, bestoven en hijgend tot voor Hemming niets anders kunnende uit brengen als: „Heer! de Noormannen!" Schrik en ontsteltenis waren op de ge zichten der aanzittende gasten, vooral der vrouwen te lezen, want iedereen wist maar al te goed wat die woorden beteekenden, de meesten hadden er reeds iets van onder vonden: roof, plundering, brandstichting en moord! Slechts Hemming en de andere hoofden bleven bedaard en toen de bode na het ledigen van een beker wijn, wat bekomen was, werd hem gevraagd wat er eigenlijk van de zaak was. Aan de kusten werd altijd wacht gehou den en des nachts stonden groote pektonnen gereed om bij eene nadering van de Noor mannen te worden in brand gestoken, om hunne komst zoo spoedig mogelijk kenbaar te maken en zich te kunnen voorbereiden. De bode nu verhaalde, dat hij te Westcappel wacht doende on geveer drie uren geleden aan den horizont eenige kielers meende te ontdekken, die op deze kusten aanhielden en kort daarop bleek hem, dat hij zich niet vergist had. "Wel honderd koggen en kielers, beweerde hij, waren in aantocht, waarvan de meesten zeker ieder honderd man aan boord hadden, en dat het Noorsche schepen waren, waB duidelijk te zien aan de rijkversierde voor- en achterstevens die met gouden en zilveren draken en andere beelden waren ingelegd, die in de zonnestralen schitterden. Hij had zelfs meende hij den Bavenvaan kunnen onderscheiden. (De raaf was de vogel van Odin en kwam daarom dikwijls voor in de banieren der Noren. Beroemd was de Reafna of Baven vaan van Baghenae, die zooals het ver haal luidt, door zijne dochters in een middaguur was vervaardigd; als zij in den slag werd gedragen, vertoonde zich in het midden een vliegende raaf, als levende, en voorspelde de overwinningdoch als de vaan onbewegelijk nederhing, was zulks een slecht voorteeken.) „Bij Odin," zeide Hemming en zelfs vader Eusebius verzuimde bij deze gele genheid hem op dezen heidenschen uitroep opmerkzaam te maken, „dan is het de woeste Baghenae zelf, die ons een bezoek denkt te brengen. Mannen, wij zullen hem zoo krachtig mogelijk ontvangen, maar de strijd zal heet zijn. Gij, Aldebik, blijft voorloopig op het kasteel en neemt de omwonende landlieden hier op; al wat wapenen voeren kan, worde gewa pend. Gij graaf Eggaed, begeeft u naar Westcappel, om te zien hoe de zaken staan en zendt mij zoo spoedig mogelijk bericht. Laat al het landvolk zoo veel mogelijk met hun have en vee naar Mid delburg naar het zuiden trekken; houd ons de Noren zoo lang mogelijk van het lijf en trek dan langzaam naar mijn burcht terug." Tegen den bode zeide hij„wanneer denkt gij dat zij kunnen landen!" „Zij zullen op den vloed moeten wach ten, denk ik, om de vele ondiepten bij de kust en zij zullen dus binnen drie uren niet aan wal kunnen komen!" „Dus voor morgen ochtend hebben wij hen waarschijnlijk niet te vreezen en dan zullen zij ons voorbereid vinden. Ieder doe zijn plicht. Aldebik, gij behoudt niet meer dan eene bezetting voor uwen burcht. De overige krijgslieden neem ik mede. Uwe vrouw blijft natuurlijk bij u, zij is hier ook veiliger, en gij ver laat uw Blot niet voor dat gij bericht van mij hebt, dat ik u door Olaf zal doen ge worden. Als zij ons achter onze sterke muren vinden, zullen zij wellicht alleen Bolhuis, De Noormannen in Nederland, II, 89.

Krantenbank Zeeland

Domburgsch Badnieuws | 1886 | | pagina 2