2) HET KISTEEL WESTHOVE
Walcheren in het begin der 9de eeuw,
van het landgoed Duinbeek of van
Berkenbosch terug. (l'/2 uur.).
4. Door de manteling achter Westhove
naar de Oranjezon, en terug langs de
landgoederen Overduin en Zeeduin.
(3 uren).
5. Bij laagwater naar de in de achttiende
eeuw ontdekte oude begraafplaats aan het
strand achter Westhove en terug. (1 uur).
6. Naar Aagtekerke en over Oostkappel
terug. (2 uren).
7. Naar Westkappel en over Aagtekerke
terug; de zeedijk en lichttoren te be
zien. (3 Z-2 uren).
Aan de bezoekers der badplaatsen is
het wandelen over deze landgoederen door
de eigenaren welwillend vergund.
of
door H. J. B.
Spoedig kwam de bode, die uitgezonden
was om naar de komst der schepen uit
te zien, berichten, dat men in de verte
verschillende koggen gewaar werd, die
naar deze kust koers zetten. De krijgs
lieden werden nu in orde geschaard en
graaf Eggabd begaf zich met zijn zoon
naar de aanlegplaats aan de rivier. Niet
lang hadden zij daar gestaan, toen de
vaartuigen zichtbaar werden en door een
gunstigen wind gedreven, kon men aldra de
met kunstig snijwerk overladen voorstevens,
waarvan het koBtbaar verguldsel in de
zon schitterde, onderscheiden. Het eene
schip stelde een meermin voor, waarvan
het hoofd den voor- en de staart den achter
steven vormde, een ander een leeuw of
dolfijn, weer een ander een stier met op
geheven hals en uitgestrekte pooten en
allen schitterden van zuiver goud en
zilver.
Eene beschrijving van een Noordsch
draakschip vindt men o. a. in de Frithiof's
Saga, als volgt:
de bogtige ribben des vaartuigs
Waren niet zamengevoegd door de kunst,
zij waren gegroeid zoo,
Als het in 't water lag scheen het een
draakwant voor aan den steven
Streefde zijn hoofd in de lucht, en de
muil was als gloeiende vlammen.
Blauw was de buik, besprenkeld met goud;
maar achter de roerpen
Sloeg hij den zilveren staart in schubbige
kronkeling. Pikzwart
Waren zijn vleugels, met vurigen zoom;
als hij allen hen uitsloeg
Vloog hij om strijd met den huilenden
stormwind, maar de arend bleef achter.
Zaagt gij het vaartuig met strijders gevuld,
dan zoudt gij vermeenen,
Dat er een drijvende koningstad zwom of
een vesting daarheen gleed.
Verre beroemd was dit schip, het heer
lijkste schip in het Noorden.
Kort daarop lag het grootste en schoonste
der schepen aan den voorsteven met een
prachtig gesneden schitterenden drakenkop
Het schip EUida een geschenk van Aeqik,
god der zee aan Wiking den vader van Thorsten
den vader van Frith jof
voorzien, aan en stapte hertog Hemming
aan wal op zijn nieuw gebied. Hij was
een groot forsch gebouwd man, met een
hoog en breed voorhoofd en donkere
doordringende oogen, terwijl een volle
tamelijk lange baard zijn uiterlijk nog
meer kracht bijzette. Zijn maliënkolder
was van blinkend staal, op het hoofd
droeg hij een gepolijst ijzeren helm, met
glinsterend koperen rand en neusstuk en
terwijl zijn eene hand rustte op het gouden
gevest van een prachtig zwaard met
lederen scheede, waarvan de bovenrand
met edelgesteenten was ingelegd, reikte
hij de andere aan eene schoone jonge
vrouw, om haar bij het aan wal stappen
behulpzaam te zijn. Deze was zijne zuster
Thyba, die hem als haren meest geliefden
broeder naar Walcheren gevolgd was,
liever dan alleen aan het hof van keizer
Bodewijk te blijven. Zij was gekleed in
een zijden nauwsluitend onderkleed, waar
over een donkergroen kleed met goud
geboord en zeer wijd uitloopende mouwen.
Op haar hoofd, over de loshangende
goudblonde lokken (een bewijs dat zij
nog ongehuwd was) droeg zij een schitte
renden met steenen ingelegden diadeem.
Haar volgde een monnik, vader Edsebius,
die door keizer Bodewijk aan Hemming
was medegegeven om voor het zieleheil
der Walchersche bewoners te zorgen, door
zoowel de afgedwaalden weêr tot het
Christendom terug te brengen als zij die
nog heidenen waren in de Christelijke leer
te onderwijzen en te doopen.
Daarop stapte een reusachtige, woest
uitziende Noor aan wal, geheel geharnast
en met een ontzaglijk slagzwaard op zijde,
Olaf eerste edeling van Hemming, die
met hem uit Denemarken verdreven, hem
op bijna alle zijne tochten en omzwervin
gen vergezeld had en ook, in naam althans,
tot het Christendom was overgegaan, voor
namelijk echter, omdat hij de schoone
Thyba tot zijne vrouw begeerde en door
die verandering van godsdienst meer kans
meende te zullen hebben. Tot hiertoe
hadden zijne verliefde blikken en woorden
hem evenwel niet veel geholpen en scheen
Thyba geen lust te gevoelen, zich met den
norschen man te verbinden. Hij zag dus
tamelijk somber voor zich en zijn gelaat
betrok nog meer, toen hij zag hoe graaf
Eggabd en Alderik, Thyba begroetten
en zij den laatsten vooral vriendelijk toe
knikte en aansprak.
Terwijl nu de verdere volgelingen, paar
den en goederen ontscheept werden, knoopte
Hemming met Eggabd, nadat deze hem in
zijn nieuw hertogdom had welkom geheeten,
een gesprek aan.
„Waarheen zult gij ons nu geleiden,
graaf! wij zijn hier nog geheel vreemd en
willen dus van u gaarne inlichtingen ont
vangen
„Op mijne hoeve in het noorden van
het eiland heb ik alles voor uwe komst
in gereedheid doen brengen en hoop ik
gij mijne gastvrijheid zult willen aannemen,
tot gij u eene behoorlijke woning zult
hebben gekozen of gebouwdMaar met
al uwe bagage en gevolg zal de tocht wel
vier uur duren
„Dan zullen wij ons hier ook niet langer
ophouden maar ons dadelijk op weg bege
ven, daar wij anders voor den avond uw
huis niet zullen bereiken, en ofschoon gij
hier natuurlijk goed bekend zijt, zoude
ik toch, vooral voor mijne zuster, niet
gaarne den nacht onder den blooten hemel
doorbrengen, na de vermoeiende vaart die
zij reeds achter den rug heeft."
Allen stegen te paard. Vooruit reden
Hemming en Eggabd, hen volgden Thyba
en Aldhbik die reeds een druk ge
sprek voerden en het best met elkaar
schenen te kunnen vinden, terwijl hij zijne
oogen niet van de liefelijke gestalte kon
afhouden, hetgeen den nijd van O laf, die
naast den monnik Eusebids achter hen
reed, hoe langer hoe meer opwekte, en
hij kwaad, zonder een woord te spreken,
voortreed, slechts nu en dan zijne woede
koelende door zijn paard de sporen hevig
in de zijde te drukken, waarop dat ge
weldig begon te steigeren.
„Wat heeft uw paard toch, Olaf!" vroeg
Hemming, „het is als bezeten
„Ik weet het niet," bromde Olaf, „het
kan zeker op dezen vermaledijden grond
niet aarden! Bij Odin! Ik weet ook niet
wat wij hier in dit moerasland moeten
uitrichten
Hier wendde Eusebiüs zich tot hem en
zeide: „Olaf, gij vergeet weder dat gij
een Christen zijt en dus uwe oude goden
moet laten rusten!"
„Ja helaas!" antwoordde Olaf, „als ik
geweten had, dat ik altijd naar het ge
prevel van priesters en monnikken zou
moeten luisteren, ik ware bij mijne oude
goden gebleven en had mij met de hulp
van Thor een plaats in het Walhalla ver
overd, of met den bijstand van Njord wat
op zee gezworven, liever dan hier waar
schijnlijk landbouwer te moeten worden!"
„Nu," zeide Hemming, „wellicht komt
spoedig genoeg de gelegenheid om uwen
krachtigen arm te toonen, als onze vroegere
stamgenooten ons hier een bezoek brengen!"
„Dat is juist het ergste," vervolgde
Olaf, „ware het nog tegen Franken of
Friezen, maar tegen ons eigen volk, zij
blijven toch, wat zij ook jegens ons mis
daan hebben, onze landgenootenevenwel
wij hebben eenmaal gekozen en kunnen
niet meer terug!"
„Dat zou ik ook meenen," viel Eggabd
wrevelig in, „gij zijt zelf om hulp hier
heen gekomen, wij hebben u niet geroe
pen," maar ziende dat Hemming ook vreemd
opzag bij die woorden en vreezende dat
hij ze hem kwalijk zoude nemen, vervolgde
hij„Zoudt gij werkelijk denken, heer,
wij hier een overval van de Noormannen
te vreezen hebben? Wij hoopten juist
door uwe vestiging geene aanvallen van
uwe landslieden te duchten te hebben P"
„Dat ben ik niet met u eens," ant
woordde Hemming, „ik zie juist door onze
onderlinge twisten nog veel oorlog tege
moet. Ik kan als Christenvorst deze ianden,
waarover ik als bevelhebber ben aange
steld, zoo goed mogelijk tegen de Noorsche
benden verdedigen, maar ik vrees dat
Haghenar en zijne zonen ons hier niet
lang met rust zullen laten, als zij verne
men wie hier tot hertog is aangesteld;
maar juist deze streek zullen uitkiezen
om te plunderen en te branden. Wij
zullen echter spoedig trachten, hen naar
behooren te kunnen afwachten en ik zal
dadelijk een plaats uitkiezen, om eene sterkte
te bouwen die ons en de landlieden in
geval van plotselingen aanval kunne opne
men en beschermen. Maai' wij zijn hier
op een effen grond, laat ons dus onze
paarden wat aanzetten om tijdig ten uwent
te komen."
(Wordt vervolgd.)