De laatste Stadhouder voor het laatst in Zeeland. werden het paviljoen en de badstranden bezocht, tot het uur voor den maaltijd sloeg. In de nette zaal van het bad hotel en in de daaraan grenzende veranda, waren de met keurige bloemen versierde tafels geplaatst. Het diner kenmerkte zich door goede spijzen, uitnemende wijnen en een aangenamen toon, doch veel tijd kon daaraan niet worden besteed, daar de meeste heeren de zee nog eens bij daglicht wilden beschouwen, en te acht uur het concert aanving, waarmede Domburgs ingezetenen den goeden naam der Zeeuwsche gastvrijheid op hielden. Het was een schilderachtig tafereel om de bonte menigte zich op het plein van het Schuttershof te zien bewegen om de tent, waarin het loffelijk bekende muziekkorps der Middelburgsche schutterij zich hooren liet, terwijl honderde giorno's een fantastisch schijnsel wierpen op het dichte loofdak der eerwaardige olmen en linden, nu en dan gekleurd door de vlammen van Bengaalsch vuur. Men bleef hier gezellig bijeen; menige dronk werd gewijd aan nieuwe of her nieuwde vriendschap, door een staand gezongen Iö vivat bezegeld, aan den bloei van Domburg en ook aan de commissie voor het concert de heer J. M. Janssen en Jhr. J. C. Boddaebt. Toen omstreeks middernacht de laatste rijtuigen waren weggereden, de lichten uitgedoofd, en op het plein in plaats van vroolijke men- schenstemmen slechts het zachte ruischen der golven achter de duinen klonk, was wel het feest afgeloopen, maar bleef de herinnering over aan een aangenaam doorge- brachten dag, en bij het afscheid voegde menigeen waarschijnlijk den wensch „Tot weerziens." N. doob F. Nagtglas. „Vijfde Willem met zijn vijven, Wou vijf weken hier verblijven," was het begin van een straatlied ter eere van den prins, dat door de Oranjeklanten in 1786 in Zeeland lustig gezongen werd. Over een jaar zal dus een eeuw zijn ver- loopen, sinds dat merkwaardig bezoek van het stadhouderlijk gezin; merkwaardig, want de gansche republiek zag in zekere spanning naar deze reis ook door onzen voortreffelijken L. P. van deb Spiegel als eene gewichtige crisis beschouwd. Over het verblijf van den prins en de zijnen te Middelburg, wensch ik een en ander medetedeelen, waarvoor ik de stof vooral vond in onze stadscouranten en in het boekje Verheugd Zeelandtoen veel verkocht en gelezen, doch tegenwoordig bijna vergeten. De laatste vijf en twintig jaren der achttiende eeuw omvatten een belangrijk tijdperk onzer geschiedenis. Wat de oude Emanuel van Meteben reeds in 1611 had voorspeld, was uitgekomen, en de weelde bleek de meest te vreezen vijand onzer republiek te zijn. Als een gevolg van ge makkelijke en groote winsten, brak sedert honderd jaren, zoo als Ockebsse schreef, de luxe als eene pestbesmetting in, vloog van oord tot oord en spotte met iedere poging om haar heilloozen loop te stuiten. Van dien tijd dagteekent het verval van onzen staat. Het ontbrak, ook in Zeeland niet, aan zeer aanzienlijke fortuinen, maar de geestkracht werd gemist om ze nuttig aan te wenden; overal was verslapping merkbaar en in weerwil van toenemenden rijkdom, want nog in 1790 werd aange nomen, dat ruim een vierde gedeelte der algemeene inkomsten werd opgelegd, ging onze nationale kracht sterk achteruit. De kloof tusschen de maatschappelijke kringen werd breeder; de armoede nam toe, en in 1777 schreef L P. van de Spiegel, „het volk vergaat van honger en gebrekde armenhuizen liggen opgepropt." Een tijd van zedelijk verval is altijd ook een tijd van kibbelen. Verschil van meening op staatkundig of kerkelijk gebied had zich in de zeventiende eeuw vaak op ruwe wijs lucht gegeven; in de achttiende werd het doorgaans een kleingeestig en geniepig schelden en plagen waarin zich de erger nis uitsprak. De oude gebreken in onze staatsinrichting, die men in 1748 door de verheffing van den stadhouder had pogen te verbeteren, waren gebleven. Familie- regeering, familie-cabalen, contracten van correspondentie en zoogenoemde vriend schappen belemmerden de vrije ontwikkeling der steden, en onze Pieteb de la Rue, die de zaken goed kende, hangt in zijne onuitgegevene aanteekeningen van de zeden van zijn tijd een treurig tafereel op, veertig jaren vroeger bad Poot terecht gezongen „de oude trouw is lang begraven." Achterbaks knoeien en afspreken, altijd een vast teeken van verval, was in de be sturen van staat en stad op te merken, en het door Bildeedijk zoo genoemde konkeltraktaat van Amsterdam met de in opstand zijnde Engelsche koloniën in Amerika, was het begin van 's lands rampen en een der loszinnigste handelingen die onze historie te vermelden heeft. Het geldelijk beheer, of beter wanbe heer, der 55 steden die stem hadden in 's lands zaken, bleef in dichte nevelen gehuld en steeds verborgen voor de be talende burgerij. Kinderen van regenten kregen soms reeds als zuigelingen winst gevende ambten die zij door anderen, tegen geringe belooning, lieten waarnemen, zoo als de burgemeester eener aanzienlijke stad zijne dienstmeiden tot tamboers dei- schutterij had gemaakt. De regeerende klasse, verblind door waan en belust op winst, scheen het hellend vlak niet te zien, waarlangs men naar den afgrond gleed. Het zoogenoemde platte land lag onder den druk van ambachtsheeren en polderbesturen, en hoewel dichters den landbouw als de zenuw van den staat prezen en het gelukkig leven des gerusten landmans bezongen, golden de boeren toch bitter weinig in het nationale leven. Zij waren goed kerksch en goed Oranje gezind en wanneer hun stoffelijke kracht zich nu en dan eens ruw gelden deed werd spoedig geklaagd „De vlegel speelt den meester En 't kouter ploegt het recht der steden om en om." Op kerkelijk gebied was de partijschap en het geharrewar niet minder groot. Voetianen, Coecejanen, Lampianen, Bek- kerianen betwistten elkander het veld. De zich fatsoenlijk noemende klassen bleven uiterlijk aan de heerschende kerk verbonden, hoewel zij in het intieme ver keer daarmede spotten, want het behoorde, gelijk Ockebsse mededeelt, tot den goeden toon om voor een vrijdenker door te gaan. Het was dus eigenlijk een belachelijk poppespel, toen de regeering in 176*2 de Emilie van Rousseau en drie jaren later L'Evangile de la raison van Voltaibe door beulshanden verbranden deed. Het schoolonderwijs liet alles te wenschen over. Men weet hoe het Zeeuwsch genootschap reeds kort na de oprichting, een beteren weg wees. Men had hier dan ook even als elders kunnen opmerken, dat de dorpsschoolmeester niet veel meer was dan de bediende van den predikant, en dikwerf een onkundige, onbruikbaar geworden, liverijknecht van den ambachts heer. Onze kunst, vroeger zoo bloeiend en beroemd, kwijnde, en de geest van Rem- bband en V ondel was voor goed geweken. Zoo scheen men geen oog te hebben voor den schoonen voorgevel van ons stadhuis, een sprekend beeld van vrije kunstont wikkeling, maar bouwde liever een achtergevel even smakeloos als somber. Onbehagelijke stijfheid werd, ook in de letterkunde, verheerlijkt, waartegen echter van Haben, en niet minder onze Bellamy en Elizabeth Bekeer moedig strijd voerden. Ook in 't maatschappelijk ver keer gaf een verbasterde smaak den toon, en werd gedwongenheid en vormen dienst ware beschaving geacht. Zoo was het in het algemeen in onze Republiek gesteld, toen prins Willem V, op den 8 Maart 1766, meerderjarig en stadhouder werd. Deze vorst had veel goeds, hij was niet onkundig, bezat een ver bazend geheugen, maar een zwak karakter, terwijl hij even als het meerendeel zijner landgenooten, vertrouwen en geloof in de toekomst miste. Vrees om kwaad te doen, weerhield hem dikwerf om het noodige goed te verrichten. Zijne vrouw was van anderen aard. Schrander, heerschzuchtig, prinses in merg en been, was zij niet huiverig voor krasse maatregelen. Op merkelijk is de afbeelding van het echt paar, gelijk men het nog op prenten of tegeltjes in enkele boerenwoningen hier in Walcheren zien kan. De kleine, goedige stadhouder rijdt, met een burger lijk, ietwat slaperig uiterlijk, op een langzaam stappend paard, en nevens hem bestuurt zijne koninklijke gemalin, die wel een hoofd langer is, en van een indrukwekkend voorkomen, kranig een steigerenden schimmel. Door de kleingeestige wangunst tusschen gewesten en gewesten en steden en steden, nog door partijschap verscherpt, werden de gewichtigste belangen schandelijk ver waarloosd. Onze rijke koloniën, vaak de kurk waarop het land dreef, werden ver zuimd en door fortuinzoekers uitgezogen. Zee- en landmacht slonken wegmen had nauwelijks oorlogschepen, om de eer onzer vlag tegen de Algerijnen te beschermen, en Hemsteehuis schreef aan prinses Galitzin als eene bekende zaak, dat de jonge Kinsbergen eigenlijk onze eenige zeeofficier van wetenschappelijken aanleg was. Indien het eskader bij het gevecht op Doggersbank niet zoo overhaast en vollediger uitgerust ware geweest zou de uitslag waarschijnlijk meer vrucht hebben gedragen, want ons moedig en trouw zeevolk was doorgaans beter dan zijn aanvoerders. (Wordt vervolgd.) Gevonden voorwerpen. Een kinderparasol.

Krantenbank Zeeland

Domburgsch Badnieuws | 1885 | | pagina 2