's avonds na negen uur tapte en allerlei vreemd volk en gespuis in huis nam. Hij dacht zeker nog in de dagen van baljuw du Bon te wezen, waar ik vader wel van heb hooren vertellen; toen ging het er soms schuin naar toe, maar dat duurde net zoo lang, tot du Bon zelf in den val liep. Onze tegenwoordige baljuw van Dltckk is wat meer mans, en ik kan het den ambachtsheer niet kwalijk nemen dat hij Thomas Pluijs geen verlof meer geeft om herberg te houden, en in elk geval kan ik er niets aan doen, als hij daarom zijn Leuntje niet aan onzen Jan wil geven. Bovendien het hemd is nader dan de rok, en het zal onze schade niet zijn, dat er eene herberg minder is." Met die woorden keerde Bouwens zich om en ging naar den ingang van zijn ter ritoor, daar hij geraas van wielen en paar den meende te hooren, en werkelijk kwam kort daarop de karos van den ambachtsheer met 4 paarden bespannen het plein oprijden. In die koets zaten op de achterbank, me vrouw Adelana van Dishoeck, eene nog knappe vrouw van omstreeks 50 jaar, en naast haar hare schoondochter, die er maar zwak uitzag en van haar zelve eene juffrouw Nobeling uit den Haag, die haar jongste zoontje Adbiaan, een kind van twee jaar, op den schoot hield. Tegen haar over zat de heer van Domburg, Ewout van Dis hoeck, een nog krachtig man van 61 jaar, met een door de zon gebruind gelaat, wat niet te verwonderen was, als men weet dat hij het grootste deel van zijn leven in Bengalen had doorgebracht en in 1725, als admiraal eener vloot in het vaderland was teruggekeerd. Naast hem zat zijn eenige zoon, Mr. Anthonie Pietee van Dishoeck, een knap, vriendelijk aangenaam mensch van ongeveer 30 jaar. Bouwens stond met tallooze strijkaadjes en buigingen de familie te groeten en uit te noodigen om uit te stijgen en ging daarop vooruit naar de voor hen bestemde zit plaatsen. „Zoo vriend Bouwens Hoe gaat het P" zei de heer van Domburg, „gij ziet er ferm uit en uwe vrouw die ik daar ginds zie, ook hoorMaar waar is je zoon P die knappe jongen waar alle meisjes zoo dol op zijnP of is hij al getrouwd in den tijd, dat ik weg geweest ben?" „Wel neen, mijnheer! En daar zal nu vooreerst nog niets van komen ook, vrees ik, hij verkeerde met de dochter van Pluijs uit de broodlcist, maar nu die geen herberg meer mag houden, en wij de zaak hier beginnen, wil de vader van niets meer weten." „Wel, dat zou hem de duivel!" hernam van Dishoeck, „en zou hij zijne dochter dat is immers dat knappe Leuntje zich nu laten doodkniezen omdat hij zelf de boel verkorven heeft, dat zal niet gebeu ren als ik er wat aan doen kan. Laat dadelijk Jan Jacobse den bode komen, die zal ik er heen sturen! En roep me je zoon hier!" Er werd nu dadelijk iemand om den bode gezonden en Bouwens zelf zette zijne handen bij wijze van roeper voor den mond, en riep met zijn zware stem, zijn gezicht naar de boschjes gekeerd: „Jan, hier komen!" 't Scheen wel dat Jan niet verre was en misschien zelfs wel het gesprek gehoord had, althans hij kwam dadelijk voor den dag en ging met een veel vrolijker gezicht naar den ambachtsheer. Terwijl deze nu met hem in gesprek was, kwam bode Ja cobse op een sukkeldrafje aanloopen, 'twas al een oud man, die dat baantje reeds 39 jaar, of van 1700 af, had waargenomen. Hem werd gelast naar het huis de Brood- kist te gaan en Pluijs met zijne dochter in tegenwoordigheid van den ambachts heer te brengen, maar eerst naar meester Sneevlied te gaan en die te verzoeken voor dien dag de school te sluiten, en met zijne leerlingen op het plein te komen, dezelfde boodschap te doen bij den kostschoolhou der Dubiau op de markt, en daar tevens af te kondigen dat al wie wilde dien dag genoodigd werd en vrij wijn en bier kon bekomen. „Want," zeide van Dishoeck, zich na het vertrek van Jacobse tot Bouwens wendende, „ik neem heden alle verteringen voor mijne rekening, zet nu hier op deze tafel ook eenige wijnroemers en flesschen Burgunje opdat ik mijne gasten behoorlijk kunne ontvangen." Langzamerhand kwamen nu verschillende inwoners het plein opwandelen en een van de eersten die men opmerkte was de eer waarde Augustinus van dee Sloot, pre dikant te Domburg, waar hij ongeveer 3 jaar geleden bevestigd was. „Wel zoo, zien wij onzen waarden ziele- herder hier ook eens," zei de ambachtsheer hem tegemoet gaande „op dat geluk had ik niet durven rekenen!" „Ofschoon het anders mijne gewoonte niet is, de herbergen te frequenteeren, mijn heer! waar men niet anders als licht vaardige goddeloosheid, exempelen van kwaden gevolge, dronkenschap, laster en achterklap en meer dusdanige zieleschen- ding hoort, waardoor men-zich een onver gankelijke trap bereidt tot de helle en eeuwige verdoemenisse, zoo kon ik toch dezen dag niet laten voorbij gaan zonder u en de verdere familie met de gelukkige terugkomst in Holland te complimentee ren „En daar doet gij wel aan, dominé maar laat ons dan ook op die behouden reis een glas ledigen En dominé liet zich niet onbetuigd en begaf zich daarop bij de dames met wie hij spoedig in een ernstig gesprek gewik keld was, over de verdorvenheid der hem toebedeelde kudde. Daarop kwam de baljuw tevens secretaris Zegeb van Dijcke zijn compliment maken, aan wien van Dishoeck bij het overrei ken van een glas wijn, opdroeg dien dag maar niet te rigoureus te werk te gaan en maar wat door de vingers te zien. Op dat oogenblik kwam Bouwens met het bericht, dat Pluijs met zijne dochter op de bevelen van den ambachtsheer wachtte, waarop van Dishoeck, zijne excuses ma kende bij zijne gasten, naar het huis ging om de zaak van den jongen Bouwens te bepleiten. In de keuken gekomen wenkte hij Pluijs bij hem in de zijkamer te komen, terwijl hij Leuntje in het voorbijgaan eens in de wangen kneep, en toefluisterde „dat zij maar moed moest houden, dat de zaak wel spoedig in orde zou komen!" Op het plein werd het intusschen al voller en voller, en midden tusschen het volk zag men nu een bijzonder zwierig gekleed heer naderen. Dat was Guil- laume Dubiau, kostschoolhouder, die nog al van prachtvertoon houdende, zich keurig had uitgedoscht met grooten krulpruik, rijk gegallonneerden rok en kamizool, met overvloedige lubben en kanten. Bij de dames gekomen, maakte hij een paar sier lijke buigingen en zeide dat hij „zeer confuus en sensible was voor de groote honneur in zulke respectable sociëteit te worden getolereerd, dat hij de invitatie dan ook niet had kunnen refuseren, en gaarne van de faveur gebruik maakte, om tevens de illustre familie met haar be houden retour te feliciteren." Ook hij werd verzocht zich aan tafel te plaatsen en toen hij het glas Bourgonje dét de jonge v. Dishoeck hem in schonk, geproefd had, scheen die wijn hem bijzon der te bevallen, want hij knipte eens met zijne oogen en mompelde „exquis Op eens hoorde men nu een luid gejoel op straat en kwam een oogenblik later meester Sneevlied, aan het hoofd van zijn schooljeugd, het plein opstormen. Zonder zich om iemand te bekommeren, schaarde hij zijne kweekelingen voor de tafel in het gelid, en liet hen toen een welkomstlied aan den ambachtsheer zingen, v aarbij hij zelf met hoofd, armen en beenen accom pagneerde. Na afloop daarvan, en nadat van Dishoeck mede uit naam van zijn vader de kinderen had bedankt, werd Sneevlied ook verzocht plaats te nemen. Bij het gaan zitten, viel hem een tamelijk groote rol papier uit den rokzak, die van Dishoeck opraapte en hem teruggaf, zeg gende: „Dit is zeker het vers dat de kin: deren ons zoo even hebben laten hooren „Met uw verlof, mijnheer! 'tis wel een vers, maar dat ik gaarne zelf zou willen voordragen, als u het toestaat. Het is gemaakt op de verjaardag van uw zoontje, dat ik daar op den schoot van Mevrouw zie zitten en hoewel de verjaardag reeds eenige maanden geleden is, heb ik het niet eer kunnen laten hooren, daar u pas is teruggekeerd?" „Vindt gij het goed vrouw? En u ook moeder? Nu meester ga dan je gang!" Meester Sneevlied stond daarop van. zijn stoel op, stak zijn steek onder zijn linkerarm, nam nog een goeden slok wijn, schraapte zijn keel, keek eens in het rond, met een ernstig gezicht als om stilte te bevelen, en' in zijn linkerhand het papier houdende, en met de rechter gesticulerende, begon hij op zangerigen toon, het volgende fraaie gedicht op te dreunen, (dat tevens als proeve dienen kan van de in dien tijd i gebruikelijke gelegenheidsverzen): VERJAARGROET aan den Wel Edelen Jongen Heer ADRIAAN VAN DISHOECK zoon van den Wel Edel Gestrengen Heer Mr. Anthonie Pietee van Dtshoeck en Vrouwe Willemina Damhiana Nobeling bii gelegenheid der vervulling van zijn Eds. 2e levensjaar. Beminnelijke Spruijt, uit Edel Bloed geboren, Gelaafd met dierbaar zog, aan moeders teedre borst Gevoed, verkwikt, versterkt, gestelpt uw lieve dorst, Gun teêre Telg! dat dus mijn Zangnimf zig laat hooren Gelukdriewerf Gelukdat wij thans vieren mogen Dien heugelijken dag, dien overbidden stond, Waarop voor tweejaar tijds, uw lieve oog en mond 't Eerst Levenslicht genoot, 't eerst voedsel heeft gesogen 1 Wat voegd gij, Jonge Lootal veel bekoorlijkheden In uw Persoon te saam, wat streelt men zig in d'Hoop Dat oordeel, snedig brein, in 't verdere tijdsverloop En welgemaakte Leest, gepaard met soete zeden. U sal tot edelen Roem bij elk geacht doen wesen Groei op dan lieve SpruijtBetreed het pad der deugd, Dit strek tot eigen Heil, uw Ouderen tot Vreugd Zoo werd door u altijd Gods grooten Naam gepresen

Krantenbank Zeeland

Domburgsch Badnieuws | 1884 | | pagina 2