kijken zien we een roeiboot, die kennelijk een poging doet om bij ons te komen. Het zijn
waarschijnlijk Simon, de zoon van Martien Hart, en zijn broer Jan. Maar als ze bijna
halverwege zijn, worden ze door de sterke wind en de sterke stroom overvallen en helemaal
terug geslagen; ze keren terug naar de dijk. In dit weer wil Martien Hart op zijn matrassen
naar de dijk! We moeten veel praten en schreeuwen, voordat we hem kunnen overtuigen, dat
hij zo niet naar de dijk kan en dat hij beter bij ons kan blijven. Eindelijk geeft hij toe! Hij zal
proberen door een raam beneden binnen te komen, maar door het hoge water lukt dat niet. De
voordeur is op slot, dus dat gaat ook niet. Het enige wat overblijft is hem door het raam te
hijsen waar we voor staan. Hij legt eerst zijn vlotje aan een drooglijnpaal vast. We gooien een
touw naar hem toe en nu komt het van pas, dat hij een goede schipper is, zodat hij het touw
met een goede knoop om zijn middel kan binden. Het is geen gemakkelijke opgave hem
omhoog te hijsen. Mede doordat zijn kleren doorweekt zijn is hij erg zwaar. Rinus en ik
trekken, terwijl we zoveel mogelijk uit het raam hangen en de anderen trekken binnen uit alle
macht. Mijn armen schuren langs de muur, maar daar let ik niet op. Als zijn hoofd eenmaal
binnen is en hij met zijn buik op de vensterbank ligt, is het grootste werk gedaan.
De kamer wordt ontruimd en er worden schone en droge kleren voor hem opgezocht. Zijn
natte kleren moeten hem afgetrokken worden, omdat hij erg stijf is en bovendien last van
kramp heeft. Als hij droge kleren aan heeft en een borrel heeft gedronken, steekt hij zijn pijp
op die hij nog bij zich heeft. Hij vertelt dan, dat zijn huisje er niet erg best voor stond. Een
gevel was geheel weggeslagen en hij durfde zo de komende nacht niet in te gaan. Daarom
wou hij proberen met zijn vrouw en dochter op de houten brug van de bakker te komen, die
daar ronddreef. Ze zouden dan zo trachten op deze brug bij de dijk te komen. Toen hij bij de
brug kwam, bleek deze vast geraakt in de bomen van Piet Beije, nadat het water was gezakt.
Toen is hij maar alleen op zijn vlotje deze kant op gekomen, omdat hij vanwege de sterke
stroom niet meer terug kon. Hij wou dan zo proberen bij zijn zoon (Simon) te komen (die in
het café "De Heerenkeet" bovenop de dijk woont). We zeggen hem, dat zijn zoon zeker al het
mogelijke zal doen om hem en ons te redden.
Zo zit Martien Hart nu bij ons. Hij beeft heel erg en dat is ook logisch na zo'n tocht in de kou
met doorweekte kleren. Hij zit dicht bij de kachel en rookt zijn pijp. We zeggen hem: "Dat
had je nooit gehaald met dat vlotje zo naar de dijk. Als je eraf was gewaaid zou je er niet meer
opgekomen zijn. Je zou verdronken zijn." Maar zijn reactie is: "Ja hoor, het had wel gegaan!"
Maar we zijn toch maar blij, dat hij bij ons gebleven is, ook omdat we ervan uitgaan, dat al
het mogelijke gedaan wordt om ons uit onze benarde positie te redden.
De vrouwen hebben vanmiddag ook niet stil gezeten; ze hebben bruinebonensoep gemaakt
voor het avondeten. Waarempel, vroeger nog een lievelingsgerecht van me. We krijgen
allemaal een bord met bonen en waterachtig spul erbij. "Zou dit de laatste maaltijd zijn in dit
huis?", vragen we ons af. Meester Van der Vegt gaat voor in gebed en vraagt een zegen voor
deze maaltijd. We eten er lekker van, alleen Rinus wil geen bruinebonensoep. "Ik moet dat
spul niet hebben", zegt hij, "Ik wou het in militaire dienst niet en ik wil het dus hier ook niet
hebben, ik lust het niet." Hoewel zijn moeder er bij hem op aandringt het op te eten om
nieuwe krachten te krijgen en ook ik het hem aanraad, wil hij niets hebben. Maar de overigen
eten er lekker van en we voelen ons gelukkig dat we dit nog hebben. Ook Martien Hart eet
zijn bordje met bruine bonen.
Als we allen genoeg gegeten hebben stelt iemand voor dat ik een hoofdstuk uit de bijbel lees.
Hoewel meester Van der Vegt een ander gedeelte voorstelt, lees ik het prachtige hoofdstuk 8
uit de brief aan de Romeinen, waarin staat dat het lijden van deze tegenwoordige tijd niet is te
waarderen tegenover de heerlijkheid, die ons geopenbaard zal worden. Het zijn troostrijke
woorden in deze omstandigheden, evenals de laatste verzen uit dit hoofdstuk: "Noch hoogte,
noch diepte, noch enig ander schepsel zal ons kunnen scheiden van de liefde, die er is in Jezus
29