Organisatie Dijkbeveiliging Als zwakke schakels" werden nog beschouwd de wer ken op Goeree-Overflakkee en die aan de zuidelijke dijk- gedeelten van Voorne, de Hoeksche Waard en het eiland van Dordrecht. Met uitzondering van twee kleine dijk vakken, één van de Generale Dijkagie en één van de dijkring Flakkee, die in 1959 en 1960 verbetering zouden ondergaan, waren daar eind 1956 alle dijkvakken verbe terd. In totaal beliepen de kosten ruim 20 miljoen, waar van 11 miljoen op het eiland Goeree en Overflakkee. De provinciale bemoeienis met deze werken omvatte overigens meer dan de reeds vermelde werkzaamheden. Op „normale" wijze werd - uiteraard - op elk werk de goedkeuring van het college van Gedeputeerde Staten gevraagd ingevolge artikel 33 van de waterstaatswet. Bo vendien was de goedkeuring van het rijk nodig, omdat de dijkverbeteringen voor een belangrijk deel ten laste van 's rijks kas zouden komen. Ook het hiervoor noodzakelijke overleg werd, met instemming van het college van Gede puteerde Staten, door de provinciale waterstaat gevoerd. Deze verzorgde eveneens de financiële controle van de werken ten behoeve van het rijk. Daarnaast werd door reglementering aan de verdere be veiliging van het Zuidhollandse gebied meegewerkt. Grondwet en wet dragen op het terrein van de waterstaat aan Provinciale Staten de taak op van oprichting en reg lementering van waterschappen. Zij hebben daardoor de bevoegdheid om, onder goedkeuring van de Kroon, de waterstaatszorg te regelen. Zo richten zij nieuwe water schappen op en reorganiseren zij bestaande. Daarbij bepalen zij de taak, bestuurssamenstelling en be voegdheden van de waterschappen en stellen zij vast wie de lasten van de waterschapszorg zullen dragen. Vanouds was op het vasteland en in de waarden de zorg voor de hoofdwaterkeringen opgedragen aan een klein aantal grote waterschappen (hoogheemraadschappen). Op de eilanden was zij over een groot aantal kleinere waterschappen verdeeld. Gaandeweg was men echter oog gaan krijgen voor de voordelen van een concentratie van het beheer: grote, financieel krachtige lichamen te vormen, met goed geoutilleerde technische en admini stratieve diensten en nauwlettende, uniforme zorg voor de dijken. Uit deze overwegingen is het streven voortgekomen naar concentratie, het vormen van dijkringen; dat zijn dijk- waterschappen voor een geheel eiland. Uitgangspunt hierbij was, dat elk deel van het eiland gelijk belang heeft bij elk deel van de hoofdwaterkering. Ten tijde van de watersnoodramp in 1953 bestonden er twee dijkringen: het waterschap De Dijkring Flakkee en het waterschap De Hoeksche Waard. In voorbereiding was de vorming van een dijkwaterschap voor de eilanden Voorne-Putten, Rozenburg en de Weiplaat. De ramp is een krachtige stimulans geweest om snel te komen tot verdere oprichting van krachtige dijkwaterschappen. Nog in 1953, slechts enkele maanden na de ramp, werd De Brielse Dijkring opgericht, het dijkwaterschap voor de eilanden Voorne-Putten, Rozenburg en De Welplaat. In 1954 volgde de oprichting van De Dijkring IJsselmonde en De Dordtse Dijkring. De watersnoodramp heeft ook de aandacht gevestigd op de betekenis van de binnenwaterkeringen. Een goed stel sel van achterliggende waterkeringen schept de mogelijk heid de gevolgen van een ramp te lokaliseren. Hierom is de zorg voor de voornaamste binnenwaterkeringen mede aan de dijkringen opgedragen. Bij de ramp was tevens duidelijk gebleken, dat de ge bouwde eigendommen evenzeer als de ongebouwde be lang hebben bij een goede waterkering. Het werd daarom billijk geacht ook de gebouwde eigendommen in de om slagheffing te betrekken zoals al bij het hoogheemraad schap van Delfland het geval was. De heffing over het gebouwde ten behoeve van de dijk- zorg is in de vijf jaar na de ramp voor vrijwel de hele provincie tot stand gekomen. Dit heeft veel bijgedragen tot de versterking van de financiële draagkracht van de dijk- verzorgende lichamen en daardoor tot verbetering van de zee- en rivierwaterkeringen. Ook door wijziging van de dijkbeveiliging heeft men na de stormvloed de beveiliging van het land verbeterd. Vóór 1 februari 1953 gaf het K.N.M.I. stormvloedwaar schuwingen uit voor het zuiden van ons land, en wel voor „flink hoogwater" (een hoogwaterstand, die overlast be gint te geven) en voor „gevaarlijk hoogwater" (waarbij grote overlast kan worden ondervonden en plaatselijk ge vaar kan dreigen). Bovendien was het gebruikelijk in de nieuwsuitzendingen voor de radio te melden dat K.N.M.I.-waarschuwingstelegrammen waren uitgegaan. Op 31 januari 1953 om 11.09 uur ging een waar schuwingstelegram uit voor flink hoogwater, gevolgd door een tweede waarschuwing om 18.02 uur voor gevaarlijk hoogwater voor het grootste deel van het gebied. In het stormseizoen 1952/1953 gingen op 7 oktober 1952 ook dergelijke waarschuwingen uit, zij het, dat het.gevaarlijk" hoogwater toen vooreen kleiner deel van het gebied gold. De met dijkbeheer belaste waterschappenaldus gewaar schuwd op 31 januari, verrichtten peilschaalwaarnemin gen en lieten inspectietochten langs de waterkeringen houden. In geval van gevaar kon gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid het dijkleger op te roepen. De organisatie van deze beveiliging was echter weinig uniform geregeld en een verwachting van de hoogste waterstanden ontbrak. Na dit stormseizoen is het waarschuwingssysteem en de beveiligingsorganisatie gewijzigd en in enkele jaren zo goed mogelijk verbeterd. Mede door oefeningen, in 1953 en 1954 in het winterseizoen gehouden, bleek voor een goede dijkbeveiliging nodig: a) een duidelijk omschreven verwachting van de hoogste waterstanden; b) een centrale organisatie in elke dijkring, in staat om van ogenblik tot ogenblik de mogelijke gevaren te schatten en de dijkverdediging op het juiste ogenblik ter hand te nemen en zo nodig alarm te doen slaan; c) een goede regeling van de hulpverlening door de be- 17

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - brochures | 1978 | | pagina 10