1. Vissen of mensen Zaterdagmorgen 31 januari 1953. In de klas van meester Wiebinga krassen de pennen over het papier. 'Krassen?' zul je misschien vragen. Ja, krassen. Want in 1953, het jaar waarin dit verhaal begint, gebruikten de kinderen op school nog heel ander schrijfmateriaal dan jullie. Ze schreven met stalen pennen, die in houten of plastic stelen zaten. Ze doopten die pennen telkens in een porse leinen of glazen inktpotje dat vlak vóór hen in een rond gat in de bank zat. In elke bank een, dus met elk potje deden twee kinderen samen. En zo schreven ze dan. Pen voorzichtig in het potje dopen, twee of drie regels schrijven tot de inkt op was, en dan weer dopen. Schrijven, dopen, schrijven, dopen, 'n Half uur lang tot het opgegeven werk hele maal af was. Stak je je pen maar heel éven in het inktpotje, dan kon je ook maar weinig achter elkaar schrijven. Stak je ze dieper, zodat er flink wat inkt aan bleef hangen, dan schreef je veel meer, wel vier of vijf regels. Maar stak je ze héél diep, tot op de bodem, dan kon het wel eens gebeuren dat de pen de inkt niet kon dragen. Dat de druppel te groot en te zwaar en daardoor duizelig werd en eraf viel. Dan kreeg je een dikke blauwe klad op je schrift of je boek. En dan was het een hele toer om die voor meneer of de juf te verbergen. Want die hielden nu eenmaal niet van kladden. Die wilden nèt werk en geen knoeiboel. Daarom legde je gauw je vloei op de klad. En als je dan heel voorzichtig was, kon je nog wel wat redden. Maar vloeide je te vlug of te gejaagd, of drukte je te hard, dan had je alle kans dat de klad uitliep en veel groter werd. Dan werd het een kleine overstroming. En wat moest je dan later zeggen als het ontdekt werd? Want ontdekt wérd het, daar kon je top op zeggen. Miete Blankaerts hééft zo'n klad. Ze is van de vorige dag en dus allang kurkdroog. Maar ze is er even goed. Meester Wiebinga wandelt langzaam tussen de banken door en werpt hier en daar een blik op het werk van zijn spruiten. Miete ziet hem, zonder dat ze opkijkt, dichterbij komen. Ze ziet zijn benen in het gangetje tussen de banken terwijl ze schrijft. Zal hij de klad zien of zal hij ze niet zien? Ze schuift er voorzichtig haar vloeiblad over. Maar het is net of meester Wiebinga het ruikt. Hij buigt zich over het meisje heen en neemt 'haar schrift in zijn handen. Een seconde is het doodstil. 'Miete, Miete, heb je geknoeid?' vraagt hij dan. 5

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - brochures | 1969 | | pagina 7