dag aanbreekt. Nu en dan werpt hij een blik door de galmgaten en probeert naar
buiten te kijken, maar het is te donker om iets te zien.
Juffrouw Wale die nog niet getrouwd is, is met haar oude moeder naar de zolder
gevlucht en bidt en wacht eveneens op redding.
Zo wachten en bidden ze overal. In het ganse dorp. In alle dorpen van het eiland.
En niet alleen in de dorpen en op de eenzame boerderijen van Schouwen-Duiveland,
ook op de andere Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden en in de aangrenzende kust
gebieden. Op Goeree-Overflakkee, Hoekse Waard, Tolen, Putten en het eiland van
Dordrecht. In de Alblasserwaard, gedeelten van Walcheren, Noord- en Zuid-Beve
land en de westkust van Brabant. Overal zitten de mensen op hun zolders, op de
daken van hun huizen, ja zelfs in bomen en op de gespaarde stukken van de dijken,
en bidden uitgeput van angst en kou om redding. Ze wachten in doodsangst en de
ene familie weet niet waar de andere zit. Ze weten niet eens of hun verwanten nog
wel léven.
Het vale licht van de nieuwe dag vloeit toe uit het oosten en strijkt aarzelend over
de zwaar geteisterde streken. Het licht van de zon, maar de zon durft niet te kijken
en verbergt haar gezicht achter sombere wolken. Of talmt ze maar alleen uit ver
bazing omdat ze het land niet meer herkent?
Land! Wie spreekt er hier nog van land? Hier was land, geen dag geleden nog.
Vruchtbaar land, door God gezegend, na eeuwen zwoegen en worstelen gewonnen
van de zee. Een land, opgebouwd uit zware Zeeuwse klei, versierd met schilder
achtige dorpen en welvarende boerderijen. Met bloeiende velden en groene weiden
achter de bescherming van machtige dijken.
Maar waar is dat land dat hier gisteren nog lag, waar is dat nü?
Het is een woelige, modderige en zwartbruine zee geworden, waaruit tienduizenden
naakte bomen opsteken, waar van duizenden huizen alleen nog maar de daken te1
zien zijn, en waarin ontelbare kadavers van verdronken koeien, paarden en varkens
ronddrijven.
71