Zitten? Hoe kunnen ze in deze toestand gaan zitten? Verwezen staren ze voor zich
uit. Misschien hebben ze haar ook niet eens gehoord.
Water druipt uit hun haren en drijft over hun kletsnatte gezichten en ze hijgen van
het optornen tegen de stormwind.
Moeder neemt het kindje uit de armen van de man en brengt het naar boven in
haar warme bed. En dan, terwijl hij onhandig met de mouw van zijn jas langs zijn
natte gezicht veegt en neerzinkt op een stoel, begint de oude Berend Raes met
horten en stoten te vertellen.
'We waren gewoon op tijd naar bed gegaan, als altijd, want we houden niet van
laat. Wat heb je daar trouwens aan? En 's morgens is het weer vroeg dag.
Het stormde verschrikkelijk en het dak van ons huis kreunde en kraakte, maar dat
heeft het mijn leven lang al gedaan.
Over de dijk hadden we geen zorgen; die zou het natuurlijk best houden. Wel
dacht ik even aan het water, dat er misschien overheen zou slaan. Want ons huisje
ligt verschrikkelijk laag. Als je het mij vraagt: tè laag. En ik heb me vaak
afgevraagd hoe iemand het vroeger in zo'n laagte heeft kunnen bouwen. Maar och,
ik denk: we hebben nóóit last van het water gehad. Waarom nu dan wel? Al moet
ik zeggen dat ik mijn levenlang niet zo'n orkaan meegemaakt heb.
Maar per slot van rekening konden we hem toch niet bedaren en denk je als
christen: we zijn in Gods hand.
Daarom zei ik tegen Siem en Marie: laten we maar gaan slapen. Morgenvroeg is
de storm wel weer over.
We gingen dus naar bed. Ik in het kamertje achter de keuken beneden en zij boven
op zolder, waar we ook nog een kamer hebben.
Maar laat ik zowat een goed uurtje gelegen hebben - ik was nog pas in mijn eerste
slaap - daar word ik ineens wakker omdat ik het zo verschrikkelijk koud heb. Ik
denk: wat zullen we nu hebben? Waarom ben ik zo koud? De ouwe Berend gaat
toch zeker nog niet dood. Maar op hetzelfde openblik merk ik dat alles nat is.
Kletsnat! Mijn hele bed, de dekens, de strozak, zelfs mijn hemd en mijn broek.
Ik denk even: Barend, je droomt, ouwe jongen; dat kan niet. Hoe kan alles nat zijn?
Maar ik droomde niet. De hele bliksem was kletsnat.
Dan moeten er pannen van het dak gewaaid zijn, dacht ik. En niet zo weinig. En
ik ruk de natte dweilen van me af en spring op de vloer. Midden in het water!
Tot over mijn knieën erin. Ik schrik me de blubber, dat kunnen jullie wel denken.
Ik waad naar de deur en probeer licht te maken. Maar jawel hoor, geen licht. Dat
ook nog, denk ik. Ik zoek een lucifer in mijn jas, die aan een spijker naast het bed
hangt. Hij vlamt even op, valt me uit mijn handen - want ik bibberde van de kou -
en dooft met een sisser uit. Maar ik had al genoeg gezien. De hele kamer één water
tot aan de zitting van de stoelen. Ik denk: mijn hemel en ren de trap op naar
boven. Ik roep: 'Siem! Marie
'Wat is er, vader? Bent u niet goed?'
Ik roep: 'Het bed uit! Gauw! We verzuipen!'
63