steeds hoger steeg, kon ik het natuurlijk niet meer bijbenen. De dunne glimmende waterslangetjes die eerst met kleine geniepige schokjes - alsof ze niet wilden laten merken wat ze deden - door de reten van de vloer kropen, werden langzaam dikker en breder. Zo breed dat ze elkaar raakten en zich verenigden tot een brede plas, die op de duur de hele vloer bedekte. In het begin kon ik er nog best doorheen lopen zonder natte voeten te krijgen. Maar toen het water buiten zo hoog kwam dat het over mijn vloedplankendijk heen dreef, steeg het met het half uur. En ik werd langzaam maar zeker de trap opge dreven. Moeder en oma en jullie twee waren natuurlijk allang boven. Ze hadden hun wintermantels aangetrokken en jullie warm ingepakt, want zonder kachel was het allesbehalve heet als je stil zat. En wat konden ze anders doen? De kachel beneden brandde eerst nog wel een poosje, maar terwijl ik op de trap zat te kijken, hoorde ik op een gegeven moment zachtjes sissen en ik wist dat ze haar laatste adem uitblies. Het water stond toen al in de laden van de kast. Ik wipte van de trap op een stoel, van de stoel op de tafel. Van de tafel weer op een andere stoel, tot ik bij het raam kwam. Daar tilde ik de gordijntjes omhoog om beter naar buiten te kunnen kijken. Wat ik toen zag kunnen jullie je gewoon niet voor stellen. Eén uitgestrekte trieste watervlakte, in de straat, op het marktplein en verder: overal. Het modderige water klotste zachtjes tegen de muren en er dreef overal vuil op en stro, hooi, aardappelen, bieten en planken en balken. Bij sommige huizen stond het al tegen de ramen of dreef door de kapot gestoten ruiten naar binnen. Aan de overkant zag ik de mensen boven voor hun vensters, opgesloten net als wij. Voor hoelang, dacht ik. Hoelang zal deze miserie duren, en zullen de Duitsers nu ook inderdaad moeten vluchten? Anders is alle ellende nog helemaal vergeefs geweest.' 53

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - brochures | 1969 | | pagina 55