naar de zolders en op de daken. Maar de muren van de huizen stortten in, de daken
spoelden weg, kerktorens verzakten en scheurden. Overal was geschrei en ge
schreeuw. Maar de golven kenden geen medelijden en sleurden alles mee. Huizen,
schuren, boerderijen, bruggen, bomen, vee. Het was een nacht als een laatste oordeel.
Sommige mensen dachten dat de wereld verging.
In enkele uren tijd stond de hele streek tussen Dordrecht en Geertruidenberg onder
water en waar eens tientallen welvarende dorpen lagen, klotste nu een woelige en
modderige zee. Overal dreven balken, planken, stukken hout, riet, stro, deuren en
ramen, brokken van daken, tafels en stoelen en ander huisraad.
Daartussen dobberden lijken van mannen, vrouwen en kinderen, die plotseling door
de vloed verrast waren en geen redding meer hadden gevonden. En dan de duizenden
kadavers van verdronken koeien, varkens, paarden en ander vee. Het was afschu
welijk om aan te zien.
Hier en daar stak nog een kerktorentje boven het water uit of een boom, maar verder
was alles verdwenen. En in dezelfde streek waar daags tevoren nog tweeënzeventig
dorpen en dorpjes lagen, was niets meer over dan water en modder zover je kon
kijken.
Zo veranderde een vruchtbaar stuk land in enkele uren in een meer met een
oppervlakte van 40.000 hectaren, een gebied bijna even groot als onze Noordoost
polder. En wat het allerergste was, bijna honderdduizend mensen waren verdronken.
We nemen aan dat het gebied dat we nu Nederland noemen, ongeveer een miljoen
inwoners had. Het tiende deel van de bevolking vond dus de dood. En wat de
geredden meemaakten dat kunnen jullie wel denken. Die hadden niet alleen hun
huis en goed, maar zelfs hun grond verloren. En van hulp bij rampen, zoals in onze
dagen, kwam weinig of niets terecht. Niet omdat de mensen niet helpen wilden,
maar om de doodeenvoudige reden dat ze het bijna niet kónden, omdat ze de
middelen nog niet hadden zoals wij. Want de meesten waren zelf heel arm en
vervoer met wagens of karren over de weinige en slechte wegen duurde verschrik
kelijk lang en was heel moeilijk, vooral in de winter.'
Nellie Raes steekt haar vinger op en meester Wiebinga kijkt haar aan en knikt
met zijn hoofd.
'Ik heb eens gelezen dat er daags na de vloed een houten wiegje met een klein
kindje over het water dreef', zegt ze. 'Door de wind en de golven schommelde het
wiegje op en neer, zodat het elk ogenblik kon omslaan en zinken.'
'En toen?' vraagt meester Wiebinga, die allang snapt wat zijn leerlinge wil zeggen,
lachend.
'Toen toen Er zat een kat op en telkens als het wiegje te veel naar één kant
overhelde, sprong die kat gauw naar de andere kant en zo hield ze de wieg in even
wicht. Net zolang tot die ergens aanspoelde en het kindje en de kat gered werden.
En de plaats waar dat gebeurde heet nu nog Kinderdijk.'
'Ja, dat klopt. Dat heb ik ook wel eens gelezen. Maar of het ook werkelijk echt zo
gebeurd is, dat weet ik niet en dat zal ook wel niemand weten. Maar het is in elk
12