Sluiten van een stroomgat met behulp van kleine caissons en grote Phoenix caissons (Gemene Geul-Schelphoek) Closing of a gap with the aid of small caissons and big Phoenix caissons (Gemene Geul-Schelphoek) Fermeture d'une brèche a. l'aide de petits caissons et de grands caissons „Phoenix" (Gemene Geul-Schelphoek) staande uit enige lagen Gelders hout met daar overheen een roosterwerk van wiepen dat met sjorringtouwen aan het normale bovenroosterwerk was verbonden. Met deze „hoge hoeden" als steun kon de kleidam aan belangrijk grotere stroomsnelheden weerstand bieden. Voor het invaren van de caissons, dat tegen de hoog waterkentering diende te geschieden waren een tweetal af vier pontons ingericht. Van deze pontons af werden samenstellen van zes cais sons aan staaldraden met de stroom mee gevierd tot ze boven de bezinking waren gekomen, waarna ze door het openen van de schuiven tot zinken werden gebracht. In drie dagen werden hier 39 caissons geplaatst. Elke andere wijze van sluiten zou belangrijk meer tijd hebben gevorderd. Was dit bij „Levensstrijd" misschien nog geen onoverkomelijk bezwaar geweest, bij de grote stroomgaten van de Schelphoek, Ouwerkerk en ook Krui- ningen was een caissonsluiting de enige reële mogelijk heid. Van deze gaten was dat aan de Schelphoek verreweg het grootste. Er was hier een inlaagdijk ontworpen van 4400 m, met een sluitgat-lengte van oorspronkelijk 3000 m. Toen naderhand twee diepe geulen door het tracé van de in laagdijk heenbraken, kon deze lengte worden terugge bracht tot 2300 m. Voor de bezinking van dit tracé op de minimum breedte die toelaatbaar werd geacht (40 m) en voor een zeer schrale bezinking van de diepe geulen was alleen al nodig het aanbrengen van 200.000 m2 zinkstuk. Het hier voor benodigde rijshout, riet, palen, latten en wiepband, alsmede de zink- en stortsteen moesten op tijd aanwezig- zijn om het werk niet te doen stagneren. Daarnaast moesten alle voor de sluiting benodigde caissons, zowel de enkelvoudige kleine caissons voor de maaiveldsluiting als de uit kleine eenheden samengestel de caissons voor de landhoofden en voor één van de grote sluitelementen, alsook de voor de andere geul bestemde Phoenix-caisson bij het werk aanwezig zijn en moesten al deze caissons bedrijfsklaar worden gemaakt. Dit bete kende voor de kleine caissons dat ze moesten worden ge koppeld tot grotere eenheden, voor de landhoofdcaissons dat ze moesten worden geballast en voor de Phoenix dat alle schuiven werden gerevideerd en dat er flexibele plaat ijzeren aanslagen aan moesten worden gemaakt waarmee de caisson tegen de landhoofden kon aansluiten. Het opbergen van de caissons in de onmiddellijke na bijheid van het werk was een dringende eis want wanneer eenmaal met de sluiting was begonnen moest deze zonder onderbreking en zo vlug mogelijk worden voortgezet. Bij de Schelphoek was dit vrij eenvoudig, omdat er achter de dijk bewesten het gat een brede, diepe geul was ontstaan, waarin alle caissons, met uitzondering van de Phoenix konden worden geborgen. Hoe belangrijk dit was bleek bij Ouwerkerk waar de sluitcaissons niet op het werk konden worden geborgen. Ze waren hier in de haven van Zijpe ondergebracht, maar konden in de nacht, voorafgaande aan de dag waarop de sluiting van het westelijke gat zou plaatsvinden, wegens slecht weer niet worden versleept. De hierdoor ontstane vertraging was oorzaak dat de bezinking gedurende lan gere tijd werd blootgesteld aan zeer grote stroomsnel heden, waartegen ze op den duur niet bestand bleek te zijn; de uiteindelijke sluiting kon hierdoor pas 10 weken later plaatsvinden. Daar reeds bij „Levensstrijd" was gebleken dat op het maaiveld gelegen zinkstukken, wanneer ze niet voldoen de waren bestort, neiging vertoonden te worden opgerold door de stroom, werden materialen met een groot soorte lijk gewicht, als kettingen en oud ijzer, zwaarspaat, lood- en tinslakken aangevoerd om de randen van de bezinking op de plaatsen waar deze het langste aan de stroom zou worden blootgesteld, extra te verzwaren. Bij de sluiting van de Schelphoek deden zich nog en kele andere moeilijkheden voor, welke bijzondere maat regelen nodig maakten. In de eerste plaats waren de caissons, die, zoals reeds werd medegedeeld, onmiddellijk na de ramp waren ontworpen en besteld en die uit de aard der zaak voor vele, op dat ogenblik nog niet nauw keurig bekende doeleinden bruikbaar zouden moeten zijn, niet precies aangepast aan de plaatselijke omstan digheden. Zo bestond de vrees, dat in een deel van het tracé de bezinking zo hoog zou komen te liggen dat bij een enigszins ongunstig tij de caissons te veel diepgang zouden hebben om ze tot boven de zwaar afgestorte be zinking te kunnen varen. Om voor onaangename verras singen gespaard te blijven, werden een soort scheepska melen besteld waarmede de caissons in geval van nood zover konden worden gelicht, dat ook onder de meest on gunstige omstandigheden het werk doorgang kon vinden. In een ander deel van het tracé was de ondergrond zo slap dat gevreesd moest worden dat caissons, op de gewone wijze in langsrichting geplaatst, ernstig zouden verzakken wanneer ze werden geballast. Door de caissons in dwarsrichting te plaatsen kon hier het grondvlak wor den verbreed van 7.50 m tot 11.m, wat juist voldoende bleek te zijn. De sluiting van het laatste gat, dat bij Ouwerkerk, 30

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - brochures | 1954 | | pagina 32