bovenwater tot op het zinkstuk en de 2de trap van het
zinkstuk tot op het terrein en de eerste trap bepaalt de
snelheid, waarop liet aankomt en die is meestal niet zo heel
erg groot: hij hangt uiteraard af van de hoogteligging van
het zinkstuk.
Bij een maaiveldsluiting heeft men dus eerst te zorgen
voor de bezinking en de volgende sprekers zullen wel uit
eenzetten, welk een krachtsinspanning ervoor nodig is ge
weest om de vele duizenden m2 grond te bezinken en te
bestorten, hoe men aan de materialen is gekomen en hoe
men die heeft aangevoerd. Heeft men de materialen een
maal, dan staat men weer voor de keus tussen omhoog
werken en het beperken van de breedte. Omhoog werken
is enkele keren gebeurd. Vroeger was dat eigenlijk de enige
methode welke in aanmerking kwam. Bij de dichting van
de doorbraak bij Kruiningen in 1808, waarover prof. Jan
sen op 20 Mei 1953 een en ander heeft medegedeeld en
waarvan hij plaatjes heeft laten zien 1), is de dam ook op-
gezonken.
De methode van het „opzinken" is een veilige methode,
maar geen snelle. En aangezien we zulk een enorm grote
lengte aan sluitgaten te dichten hadden, is ze niet overal
toegepast. Ze is zelfs niet toegepast op een plaats, waar het
zeer goed mogelijk zou zijn geweest, nl. bij de „operatie
levensstrijd" bij Zierikzee.
Daar zijn caissons gebruikt om daarmede de nodige er
varing op te doen.
Natuurlijk zijn er ook bij een maaiveldsluiting nog ver
schillende moeilijkheden. Ik wees er op, dat de snelheid op
de zinkstukken niet zo groot is, maar daarna krijgt men
nog een val en daarbij treedt de grootste snelheid op. Nu is
het de vraag, wat bij die val gebeurt. De overstortende
straal kan ineens doorduiken naar de bodem en dan met
een zeer grote snelheid de bodem aantasten en dus de rand
van het zinkstuk onderspoelen: dat is een voortdurend
dreigend gevaar. Het kan ook zijn, dat het stroombeeld
zo is, dat de straal niet naar de bodem duikt, maar boven
blijft en dan wordt de bodem slechts betrekkelijk zwak
aangevallen.
Een van de dingen, die we direct moesten weten, wasin
welke omstandigheden moet men op die duikende straal
rekenen en in welke gevallen is dat niet nodig? Er zijn dade
lijk na de ramp, op initiatief van ir Schijf, speciale labora
toriumproeven voor genomen: een herhaling in het klein
van wat er lang geleden voor de Zuiderzeewerken is ge
daan. Toen moest men ten behoeve van de beteugelings-
dammen te weten komen, wanneer de straal zou gaan
duiken, omdat de omstandigheden, waarbij dat zou gebeu
ren, moesten worden vermeden.
Dat vermijden was hier niet altijd mogelijk en dus moest
men herhaaldelijk met de kans rekening houden, dat de
randen van de zinkstukken zouden kunnen worden aan
getast, dat door de vloedstroom de landwaartse zijde van
de zinkstukken zou worden ondergraven, waarna door de
er op volgende ebstroom het zinkstuk zou kunnen worden
opgewipt met alle daaruit voortspruitende narigheid. De
aantasting van de randen van zinkstukken door een dui
kende straal heeft nu en dan plaats gevonden. Men was er
op voorbereid en kon dus maatregelen nemen om de gevol
gen van uitschuring te beperken. Ook daarvoor zijn model-
proeven genomen: de derde serie modelproeven (de eerste
voor het bepalen van de grafiek, de tweede om vast te
stellen, wanneer de straal gaat duiken!).
Ook ten behoeve van het toepassen van caissons zijn
2) Verslag van de voordracht van prof. ir P. Ph. Jansen
in De Ingenieur van 28 Augustus 1953, no 35.
modelproeven genomen: om de beste manoeuvres uit te
vinden voor het op hun plaats brengen. Die proeven, dus
de vierde serie, zijn voor de bezoekers van het laboratorium
de meest aantrekkelijke; daarbij ziet men precies, wat ge
beurt de ldeine model-caissons worden afgevierd, aan
draadjes in plaats van aan kabels. De bedoeling is, dat de
uitvoerende man op het terrein precies weet, wat hem te
wachten staat en hoe hij zijn manoeuvres zal moeten in
richten.
Het resultaat hiervan is geweest, dat het plaatsen van
zelfs de grootste caissons eigenlijk nooit ernstige zorgen
heeft gegeven. De grote zorgen kwamen vóór en na het
plaatsen. Er vóór waren het de ontgrondingen. Na het
plaatsen had men de kans op twee moeilijkheden. Ten eerste
het ontstaan van zo grote lekken tussen en onder de cais
sons (het maken van de caissons en vooral van de bezinking
daaronder is natuurlijk geen meubelmakerswerkvrij grote
kieren zijn niet te vermijden), dat er toch weer sterke stro
men zouden ontstaan, die ontgrondingen of beschadigingen
van de zinkstukken zouden kunnen veroorzaken en ten
tweede dat de stabiliteit van de caissons onvoldoende zou
blijken te zijn.
De stabiliteit van dergelijke lichamen is steeds een zeer
belangrijk punt. Ze worden zijdelings door het water weg
gedrukt en ze staan met een zeker gewicht op de bodem;
het is dus een kwestie van de wrijvingscoëfficiënt. Dat was
reeds bekend uit de tijd van Walcheren, toen die wrijvings
coëfficiënt reeds uitvoerig was bekeken. Daardoor wisten
we, dat de wrijvingscoëfficiënt van een betrekkelijk vlak
schip of van de vlakke bodem van een caisson op de stenen,
die de bestorting van een zinkstuk vormen, ongeveer 1/3 is.
Bij een zijdelingse kracht van 300 t moest het gewicht van
de caisson dus 900 t zijn om te maken, dat de caisson bleef
staan. De wrijvingscoëfficiënt is waarschijnlijk nog wel
wat groter dan 1/3, maar men moet toch een zekere marge
in acht nemen. Het is duidelijk, dat van het begrip veilig
heidscoëfficiënt" hier niet veel terecht komt, die is 1,1 of
nog lager, maar daaraan kan men niet ontkomen.
De caissons worden gezet op het ogenblik van stil water,
maar enige uren later treedt een groot verval opdan staat
óf het water aan de buitenkant öf dat aan de binnenkant
hoog en dan is er dus een grote zijdelingse druk en we
moeten er dus voor zorgen, dat de caissons dan zwaar
genoeg zijn en één van de grootste zorgen is dus altijd het
onmiddellijk ballasten van de caissons, nadat ze zijn gezet.
Hoe gevaarlijk dat kan zijn, is gebleken uit de geschie
denis van het gat in de westelijke havendam van Zierikzee.
Die geschiedenis zal ik hier als voorbeeld behandelen, om
dat zij voor het werk op Schouwen en Duiveland ook als
voorbeeld heeft gediend.
Daar was een gat in de havendam (één van de vele), dat
zich in het begin helemaal niet zo erg liet aanzien en waar
bij de stroom op 28 Februari, dus na 4 weken, nog niet
door de klei heen was, maar waarachter een polder van
ruim 90 km2 oppervlakte aanwezig was. Die polder werd
weliswaar grotendeels gevuld en geledigd door het veel
grotere gat aan de Schelphoek, maar het grote stroomge
bied maakte de sluiting moeilijk en het behoeft dus geen
verwondering te wekken, dat de eerste pogingen, zowel
van de plaatselijke mensen als van de eerste hier aanwe
zige hulptroepen van de Waterstaat, om het gat te dichten
met zandzakken, met klei, stenen e.d. faalden.
Op 28 Februari was het gat dus nog open, wat des te
meer betreurd werd, omdat daardoor het water in de haven
geul van Zierikzee zo hard stroomde, dat Zierikzee moeilijk
te bereiken was. In de nacht van 28 Februari op 1 Maart
kwam de grote verandering: toen was de kleilaag doorge-
4