Fig. 1. Schema van een dijkgat.
Fig. 2. Maaiveldsluiting.
Fig. 3. Geulensluiting.
het zand. Dit heeft vrijwel in het geheel geen weerstand
tegen de uitschurende werking van het water en zodra
het zand bereikt is, komen dus de grootste moeilijkheden.
Men heeft dan kans op de vorming van kuilen, die zich in
enkele uren meters kunnen verdiepen, waarin diepten tot
39 m zijn gemeten. Dergelijke gaten, waarin een flinke
dorpskerktoren gemakkelijk kan verdwijnen, kunnen
slechts met de grootste moeite of in het geheel niet meer
worden gesloten.
De eerste phase van alle gaten is dus geweest de periode
van het afschuren van de klei en zolang de klei stand houdt
is de hoop nog gewettigd, dat met kleine middelen de
sluiting tot stand kan worden gebrachtmet zandzakken,
kistdammen, steendammen enz., die op de klei worden
geworpen en die het gat hoe langer hoe kleiner maken door
het in de breedte in te perken:
Als het gat niet dadelijk op deze wijze kan worden ge
sloten, bestaat het eerste werk altijd uit het aanbrengen
van een rij Van zinkstukken, doorlopend van de ene kant
van het gat naar het andere.
Zinkstukken, bestort met zware steen, steen van tien
tallen tot honderdtallen kilo's, bieden een zeer grote weer
stand tegen de stroom en alleen de allersterkste stromen
zijn in staat ze te vernielen. Zij maken het doorschuren
van de klei onmogelijk en verhinderen dus het uitbreiden
van diepe gaten en geulen.
Op de zinkstukken kan men op twee wijzen te werk gaan
1°. men kan proberen het gat van opzij te sluiten, dus de
zelfde methode, die ook zonder zinkstukken wordt toege
past met zandzakken, met stenen of met andere middelen
waarbij het gat dus in de breedterichting steeds kleiner
wordt
2°. men kan proberen, van beneden naar boven te werken
door ,,op te zinken", door steeds nieuwe zinkstukken op de
oude aan te brengen en op die wijze een dam te maken,
die tenslotte boven hoogwater uitkomt.
In verscheidene gevallen is het niet gelukt, een zink-
stukkenbasis te maken, vóór de klei is weggeschuurd. Dit
geschiedt het eerst in de bres zelf, waar de stroom het
sterkste is. Ter plaatse van de voormalige dijk ontstaat dus
een zeer diep gat. Men zal nu trachten een afsluiting tot
stand te brengen om het gat heen, hetzij aan de binnen
zijde, hetzij aan de buitenkant en men kiest zo mogelijk
een tracé, waarin de kleilaag nog intact is.
In dit geval, waarin de sluitingsdam dus ook op de klei
laag wordt aangelegd, spreekt men van een maaiveld-
sluiting (fig. 2).
Indien een dergelijke sluiting niet voldoende snel kan
worden tot stand gebracht, blijft de stroom schuren en
wordt het gat hoe langer hoe groter: het breidt zich naar
weerszijden uit. Zowel in de richting van de zee als in die
van het land worden geulen gevormd. Dit is het aan mor-
phologen zo goed bekende verschijnsel van terugschrijdende
erosie, maar in een beangstigend tempo, soms enkele tien
tallen meters per dag.
Wanneer men geconfronteerd wordt met de noodzaak,
een gat te sluiten, waarvan de geulen in een dergelijk tempo
uitschuren, dan is het niet zeker dat men er in zal slagen,
de basis voor een ringdam om die geulen heen te maken.
Men zal dan nu en dan genoodzaakt zijn, er door heen te
gaan en dan krijgt men een geulensluiting, (fig. 3).
Er zijn verscheidene dijkgaten in het stadium gekomen,
waarbij men van de goede en betrekkelijk gemakkelijke
strijdwijze van een maaiveldsluiting moest afzien en waar
bij geulensluiting moest worden toegepast.
Dit stond Van te voren vast bij Kruiningen, waar vooral
ten gevolge van de aanwezigheid van de haven een van de
geulen vrijwel onmiddellijk door de klei heen was en zich
in het land over een dusdanige afstand uitstrekte, dat er
geen sprake van was, dat er omheen zou kunnen worden
gegaan.
Het stond ook onmiddellijk vast bij Ouiverkerk op Dui-
veland. Ook daar waren geulen in enkele dagen al zo ver,
dat er geen kans bestond ze in te halen.
Het stond niet direct vast bij Schelplioek, waar de geul
vorming in het begin betrekkelijk langzaam ging. Daar
heeft het er maandenlang naar uitgezien, en daarop was
het eerste plan dan ook gebaseerd, dat het mogelijk zou
zijn, een zeer grote bezinking te maken om de geulen heen,
zodanig dat het gehele gat met een maaiveldsluiting zou
kunnen worden gedicht. Dat is niet gelukt: begin Mei
breidde één van de geulen zich in de richting van de Ge
mene Hoeve (vandaar de naam „Gemene Geul", hoewel hij
die naam ook om een andere reden zeker ten volle verdien
de!) zo snel uit, dat het practisch niet meer mogelijk was,
om die geul heen te gaandus ook bij de Schelplioek is men
gedwongen geweest, een geulensluiting te maken.
Allesbeheersend zijn de vragen, hoe sterk de stroom is,
hoe groot de stroomsnelheden zullen worden en welke
middelen zullen moeten worden aangewend om die stroom
de baas te worden.
Om de juiste middelen te kunnen kiezen, is het vóór
alles nodig, te weten hoe sterk de stroom zal worden. Hoe
kleiner het gat wordt, des te sterker wordt de stroom. In
het begin, vooral als een groot dijkgat slechts een kleine
polder achter zich heeft, zijn de stromingen betrekkelijk
zwak en zijn de moeilijkheden nog niet zo groot, maar naar
mate de verhouding tussen de grootte van het gat en de
oppervlakte van het overstroomde land kleiner wordt,
wordt de stroom hoe langer hoe sterker. Het is betrekkelijk
gemakkelijk, de grens te berekenen, waartoe de stroom-
2