in 1951 uitgevoerde waterpassing (zie vorig verslag) lager
waren dan wenselijk werd geacht.
Als zodanig werden uitgevoerd:
1) het verhogen van een gedeelte van de Lekdijk te Krimpen
aan de Lek tussen de dijkpalen 175+72 en 179+J0, over een
lengte van 338 m, door het maken van een waterkering langs
de buitenzijde met een kruinsbreedte van 2.00 m en een kruins
hoogte van 4.75 m N.A.P.;
2) het verhogen van gedeelten van de Maasdijk tussen de
dijkpalen 197—209, 213—219+25 en 224—227+S0, over een
totale lengte van 2205 m, eveneens door het maken van een
waterkering langs de buitenzijde met een kruinsbreedte van
2.00 m en een kruinshoogte van 4.75 m N.A.P.;
3) het verhogen van een gedeelte van de IJsseldijk te
Krimpen a/d IJssel tussen de dijkpalen 238 en 240+ï0, over
een lengte van 210 m, door het maken van een waterkering
langs de buitenzijde met een kruinsbreedte van 1.00 m en een
kruinshoogte van 4.10 m N.A.P.;
4) het verhogen van gedeelten van de IJsseldijk te Krimpen
a/d IJssel tussen de dijkpalen 240+J0 en 246, te Ouderkerk a/d
IJssel tussen de dijkpalen 280+60—284+S0, 288—294+50,
302-303, 308+60-312+20 en 345+20-350+50 en te Goude
rak tussen de dijkpalen 382—385+30, 393+50—394+90 en
409—418, over een totale lengte van 4020 m, over de volle
kruinsbreedte tot 4.00 m of 4.10 m N.A.P. naar gelang de
ligging van de waterkering ten opzichte van de windrichting.
De kruinshoogte van 4.75 m N.A.P. is aangehouden voor
de dijksgedeelten buiten de geprojecteerde afdamming in de
Hollandsche IJssel en de hoogte van 4.00 of 4.10 m N.A.P.
voor de daar binnen gelegen dijksgedeelten.
De vereiste goedkeuring van deze werken (Bestek No. 3
van 1953), waarvan op bijlage 4 en 5 voor elk dijkvak afzon
derlijk een dwarsprofiel is gegeven, werd door Gedeputeerde
Staten verleend bij besluit van 5 Mei 1953, G.S. no. 465, terwijl
door de Minister van Verkeer en Waterstaat bij besluit van
8 Augustus 1953, No. 44952 (afd. W.R.) goedkeuring werd
verleend aan een wijziging van dit plan voor wat betreft de
75
