veel als mogelijk is zal een dergelijk systeem op de andere
daarvoor in aanmerking komende eilanden moeten worden
doorgevoerd.
3. Dijkbeveiliging
Hoofdzakelijk door de afwezigheid ervan bij de stormvloed
van 1953 is het nut van een systematische dijkbeveiliging on
twijfelbaar gebleken.
Wel werden vrijwel overal de opkistingen op tijd aangebracht
en de coupures op tijd gesloten, wel waren de dijkgraven, dijk-
raden en technische mensen reeds vroeg in de weer, doch men
had niet voldoende idee, in het algemeen gesproken, van de
mogelijkheid van een ramp. Men beschikte niet over voldoende
noodmateriaal en men had geen voldoende organisatie voor
de dijkverdediging.
Er was inderdaad van tevoren gewaarschuwd voor gevaarlijk
hoog water, zulks was echter reeds eerder gebeurd, waarbij
maar minimale beschadigingen aan de dijken waren opge
treden. Bovendien betrof de waarschuwing de vermoedelijke
overschrijding van een waterstand, die op zich zelf weinig
gevaren bood. De grootte van de overschrijding was niet be
kend en er waren personen, die zich afvroegen, waarom bij
zulk een storm de waarschuwing voor „zeer gevaarlijk hoog
water" niet afkwam, niet wetende, dat zulk een waarschuwing
niet voorkwam in de terminologie van de toenmalige storm
vloedwaarschuwingsdienst.
Mede door de oefeningen, die in 1953 en 1954 in het winter
seizoen zijn gehouden, is gebleken, dat een goede dijkbeveili
ging moet steunen op:
a. Een duidelijk omschreven verwachting van de toestand,
welke verwachting een aantal uren moet worden uitgegeven
vóór het optreden van hoogwater. Het belangrijkste element
van de waarschuwing wordt daarbij gevormd door een goede
verwachting van de zgn. „opzet", dat is de verhoging boven
de in de getijtafels aangegeven stand.
b. Een centrale organisatie in elk afzonderlijk door dijken
gedekt gebied, die, steunend op de verwachting van de
Meteorologische dienst en op eigen verwachting, gebaseerd
op waarnemingen aan peilschalen, van het verloop van de
311