165 HOOFDSTUK 9 De Hoeksche Waard I. Beschadigingennoodherstel en droogmaking Ia. Schade aan hoofdwaterkering en buitendijken 1. 31 Januari—1 Februari 1953 heeft, afgaande op de resul taten van het in die nacht en de er op volgende dagen in de Hoeksche Waard gepresteerde, het nut van een gecentraliseerd dijksbeheer duidelijk aangetoond. Velen hebben er toe bijgedragen, dat de Hoeksche Waard slechts" voor ongeveer de helft is geïnundeerd en voor een vierde deel kwam dras te staan, echter medio Maart alweer droog was, zodat nog op ongeveer normale tijd weer kon worden ingezaaid. Ook waren nog andere factoren aanwezig, welke de schade aan dijken beperkten, waarvan wel de belangrijkste is de aan wezigheid van zomerkaden, van voldoende hoogte om normale hoge waterstanden te keren. Doordat deze kaden op korte afstanden vóór de hoofdwaterkering liggen, waardoor de buitenpoldertjes snel volliepen, zijn zij practisch onbeschadigd gebleven, waardoor na het vallen van het water een ongebroken, lage kering aanwezig was en dus geen stroomgaten konden ontstaan. Slechts op twee plaatsen, in de Mariapolder en in de voor malige Molenpolder, zijn gaten geslagen welke, indien niet terstond was ingegrepen, stroomgaten zouden zijn geworden. Ook daar waar breed en hoog voorland aanwezig was, is de schade aan de hoofdwaterkering beperkt gebleven (in het uiterste Zuid-Westen van het eiland, waar 's Lands Gors als stroombreker dienst deed en bij Strijensas, waar de brede voorliggende grienden als zodanig fungeerden). Eén van de schaardijken van het eiland, de dijk langs de Dordtse Kil, welke steile taluds heeft en hier en daar zelfs

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - brochures | 1954 | | pagina 167