Er is bijna weer een jaar heengegaan sinds de grote ramp van de
watersnood over ons land gekomen is. Als onze gedachten in deze
dagen met ontroering uitgaan naar hen, die zo zwaar getroffen zijn
en als het leed, dat geleden werd, ons weer voor de geest komt, dan
mogen we daarnaast met diepe dankbaarheid ook denken aan de
machtige en weldoende hulp, die uit binnen- en buitenland is toe
gestroomd en aan het warme bemoedigende meeleven, dat van zo
veel' zijden, ook waar het wellicht niet in die mate verwacht werd,
is gebleken.
Gods Raad is ondoorgrondelijk. Wij kunnen van zoveel, dat in de
wereld gebeurt, het .Waarom?" niet bevatten. Wij kunnen de
vraag: Waarom werden deze getroffen en niet wij?" onmogelijk
beantwoorden. Evenmin kunnen wij antwoord geven op die andere
vraag: „Wat houdt de toekomst voor hen en voor ons verborgen?"
We mogen er echter aan vasthouden, dat, hoewel onbegrepen, alle
dingen in Gods Hand zijn. We moeten de waarschuwing verstaan,
die ons zegt, hoe wankel en hoe vergankelijk alle aardse zekerheden
en ook ons eigen leven is.
We mogen niet vergeten, dat onze roeping is bereid en vaardig te
zijn, om, wanneer de nood daar is, onze naaste te helpen.
In deze dagen van herinnering is het mij een behoefte mij met dit
woord tot U te richten, en nog eens, mede uit naam van Bestuur
en Directie onze hartelijke en grote dank te brengen aan allen, die
in de Februari-dagen van het vorig jaar lijf en goed, met alle be
zieling, die in hen was, hebben ingezet voor de roeping, die zij in
het teken van het Rode Kruis mochten vervullen.
Voorzitter van het Nederlandsche Roode Kruis
165