60
U daarvoor onze grootste dank te betuigen en U te verklaren boe
deze daad onze werkkracht en onze wil om te slagen in hoge
mate heeft gestimuleerd.
Ik behoef in dit gezelschap niet uit te wijden over het verdere
verloop der gebeurtenissen, dat is U allen bekend. Maar één ding
wil ik vaststellen, n.l. dat er aan de, in feite zo uitzonderlijk rijke
waterstaatkundige geschiedenis van dit eiland in dit jaar een, wel
iswaar triest, maar ook uitermate belangwekkend hoofdstuk is
toegevoegd.
Ik heb de gelegenheid gehad, zij het nog maar oppervlakkig,
kennis te kunnen nemen van het zeer interessante boek, dat Mr.
A. Fokker over deze geschiedenis in 1908 het licht deed zien.
Naast de beschrijving van een merkwaardig groot aantal dijk
doorbraken en dijkvallen vormt een heel interessant stuk uit de
geschiedenis de Memorie, die in 1762 werd geschreven naar aan
leiding van een concessie-aanvrage voor het leggen van een rijzen-
dam door de Hammen. Met nadruk wordt in deze memorie op
gemerkt hoe belangrijk het is de zee terug te dringen en niet steeds
op slaperdijken terug te vallen met als gevolg het verwijden der
zeegaten.
Heel aardig wordt dit uitgedrukt in de volgende dichtregels:
„Wie voor mij vreest en van mij vliet
Verteert zig zelfs en komt tot niet.
Door slaapers slapen zij en worden zoo verslonden,
Gelijk Acteon deed, door last van eijge honden".
Interessant is het ook in deze concessie-aanvrage te lezen hoe
reeds in 1718 de Provinciale Rekenkamer „het meergemelde Eyland
van Schouwen seer wel hebben geconsidereert als een voormuur
van de andere Eylanden van Zeeland", en daarom van advies wa
ren, dat „aan den Lande van Schouwen en derselver Dijk-agie ten
hoogste Gelegen was".
Er zijn in dit jaar door buitenstaanders wel eens oppervlakkige
uitspraken gedaan in de geest van „is het wel lonend dit eiland
weer droog te maken".
Hen moge de lezing van deze oude wijze woorden worden aan
bevolen.
Nu ik toch enigszins in de historie ben verzeild geraakt, is het
aardig om op te merken hoe in diezelfde Memorie is te lezen, dat
men in die dagen „tot grote werken" meende te kunnen overgaan