STORMVLOED EN ZEEDIJKSHOOGTE (III) STORMVLOED EN ZEEDIJKSHOOGTE WATERBOUWKUNDIG TIJDSCHRIFT O.T.A.R. 293 Bij vrijwel alle zeedijken is een niet onbelangrijke over- of waakhoog'te nodig met het oog op golfoploop en nu wil het noodlot, dat als de waterstand het hoogst is en dus de overhoogte het kleinst, de golf oploop gewoonlijk groter is dan ooit. Dit komt omdat de waterdiepte nabij de dijk dan gro ter is en zich daardoor hoger en krachtiger golven kunnen ontwikkelen. De opstuwing door de stormwind wordt op vele plaatsen extra hoog als de wind recht op de dijk is gericht en juist bij deze windrichting is de golfoploop tevens het sterkst. De golfoploop wordt behalve door de kracht en de richting van de wind nog door tal van omstandig heden beïnvloed, waarbij er zijn die ook de opstuwing van de waterstand in dezelfde zin beïnvloeden en waarvan andere vooral afhangen van het buitenbe loop van de dijk en van het al of niet aanwezig zijn van een hoge buitenberm, staketsels, paalrijen, paal- kisten enz. Een dijk, waaraan daarin variaties voor komen, behoeft dus, om overal voldoend waterkerend te zijn, niet overal even hoog te zijn. Nu bestaat helaas overal de neiging ten behoeve van de hoogte van een dijk niet meer uit te geven dan men strikt nodig acht. D.w.z. steeds minder dan voor het risico van overschrijding van de hoogste bekende stand door een hogere vloed, wel nodig zou zijn. Ik acht het ontleden van stormvloedsstanden in op stuwing en astronomische hoogte uur na uur over een tijdsverloop van 2-4 dagen al naar het verloop van de storm van het grootste belang. Een opstuwing die zich op een bepaalde plaats heeft voorgedaan zal zich kunnen herhalen en zal niet kun nen worden genegeerd al wilde het toeval dat hij niet samenviel met het astronomisch H.W. van een hoog springtij. Nu wordt wel gepoogd de kans op dat samenvallen als uiterst klein voor te stellen, maar 1 Febr. j.l. heeft maar al te pijnlijk doen ervaren wat het gevolg kan zijn, als men het er op waagt, het gevaar van dat samenvallen te negeren. De neiging om dijken geen groter hoogte te geven, dan ze bij de hoogste bekende stand bleken te behoe ven, is oorzaak dat met alle factoren die gunstig zijn voor de beperking van de golfoploop ten volle wordt gerekend en de ongunstige vaak te licht worden ge teld. Men troostte zich veelal met de verwachting, dat het overlopen van golven, niet tot calamiteiten behoeft te leiden, maar vergeet daarbij dat de dijk daarvoor toch aan bepaalde eisen moet voldoen. Is de kruin smal (1 m a 0.75 m), het buitenbeloop vrij steil (1 op 2Y>) en het binnenbeloop steil, hoog en ongebroken (1 op I V2) dan moet dat binnenbeloop om zelfs maar geringe overslag te kunnen verdragen, met taaie klei en tot groter dikte dan 20 cm zijn be kleed en moet het met een goed onderhouden gras mat zijn begroeid. Tal van dijken in het Zuidwesten voldoen niet aan die eisen en een hogere stand dan de hoogste bekende, moest wel tot doorbraak leiden. Zeker, men had over vele km's een betonmuurtje op de kruin gezet, maar dit was geschied omdat al bij vorige stormen de dijk te laag was gebleken. Men had gaarne deze vinding van ir de Muralt toe gepast om de geringe kosten en men waagde het zelfs in tal van gevallen het nu nodig geworden verhogen van de steeng'looiing, na te laten. Een hoger stormvloed, dus minder waakhoogte met sterker golfbeweging, moest nu wel noodlottig wor den. Eerder dan het geval zou zijn geweest als de dij ken met goede klei waren verhoogd en daarbij de daarmee noodzakelijk gepaard gaande verzwaring hadden ondergaan, tenminste als dan ook een stevige kleibekleding en een minder steil gebroken binnen beloop was toegepast, waarop een dichte grasmat mo gelijk was en in stand kan worden en ook werd ge houden. Een eeuw en langer was vrijwel alle aandacht op het buitenbeloop van de dijken gevestigd. Zolang dit bui tenbeloop bijna overal een grasmat had of maar licht was verdedigd, kwam daaraan op menig dijkvak in elke storm, beschadiging voor. Niet dat deze vaak zo'n omvang aannam, dat voor dijkbreuk moest wor den gevreesd, maar het herstel vorderde bijna elk jaar meer of minder hoge uitgaven. Om daar vanaf te komen, had men geld over voor steenglooiing, te eer omdat dan ook met steiler helling kon worden volstaan. Het binnenbeloop, dat alleen bij de hoogste vloeden werd gehavend, niet buiten de aandacht en men lei er zich dikwijls zelfs bij neer, dat het te steil en te slecht begroeid was om het ge regeld met klein vee te kunnen laten beweiden. Zelfs om het te maaien, zodat op menige plek de begroeiing voor bescherming tegen overstromend water, niet de minste waarde had. Eén troost was er in het zuidwesten van het land, door het grote tij verschil, duurde de hoogste stormvloed stand maar kort. Die troost is 1 Febr. j.l. weggevallen want door de hogere stand, liep niet alleen het water in veel dikkere lagen over de kruin maar het over lopen duurde veel langer. Het is nu wel heel duidelijk gebleken, men kan niet toe met een kruinshoogte die de golfoploop bij de hoog ste te verwachten stormvloedsstand niet kan keren met een ongeschikt binnenbeloop. Men heeft slechts de keus of de dijk zo hoog maken dat golfslag van enige betekenis absoluut is uitgesloten, óf een breede kruin en een flauw en deugdelijk binnenbeloop ma ken, dat geruime tijd tegen overslag bestand blijft. Van de derde oplossing, ééns in de zoveel jaar een ramp riskeren als die van 1 Februari jl., daarvan mag in ons dicht bevolkte land m.i. geen sprake zijn. T. H. In „Vrij Nederland" van 28 Maart 1953 schreef Ed. Polak in zijn rubriek: Mensen, die ik gekend heb, het volgende over D. Kooiman. De stormramp van 31 Jan. -1 Febr. j.l. gaf hiertoe een gerede aanleiding. „Reeds vroeg zat ik aan de radio en hoorde de rampzalige berichten. Dijken doorgebroken, polders ondergelopen, mensen en dieren in levensgevaar. En toen dacht ik aan mijn vroegere ambtgenoot, nu wijlen de heer D. Kooiman, lid der Gedeputeerde Staten van Noord-Holland. Hij was meer in het bij-

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - brochures | 1952 | | pagina 21