278 WATERBOUWKUNDIG TIJDSCHRIFT O.T.A.R. Naar Werkendam zal nog geschreven worden om een extra quantum rijs. Voor de omvang van deze ramp verwijzen wij naar het artikel in „De Zeeuwsche polder" van September 1932 en naar het watersnoodnummer van het „Zeeuws Tijdschrift", waarin een lijst van de ondergelopen pol ders is gereproduceerd. Blijvend verloren is het gebied en dorp Bommenede aan de noordkant van Schouwen; verder nog het grootste gedeelte van de heerlijkheid Valkenisse (oostelijk Zuid-Beveland). Verder treft men nog littekens aan zoals de inham ten westen van Sint-Filipsland; de kromming (vingerling) in de noorddijk van de Wissenkerkepolder enz. Om herhaling van de ramp te voorkomen herinneren Gecommitteerde Raden (24 April) aan het plakkaat van de Staten van Zeeland van 1590, waarbij iedere bewoner van Walcheren, die 20 gemeten lands en daarboven baant (pacht) en 2 paarden houdt, ver plicht werd een kar met twee kramspaden gereed te houden in tijd van nood. Het dijksbestuur van Wal cheren wordt verzocht dit plakkaat prompt ter execu tie te stellen „als waeraen den dienst, conservatie en behoudenisse van denselven Eylande grootelijcx is ge legen". Persoonlijke hulp in geval van nood berustte op usantie .In een ordonnantie van Scherpenisse en Westkerke van 1575 vinden wij een dergelijke nog uit gebreidere bepaling waarbij tevens dijkgraaf en ge zworenen zich bij stormen en bijzonderlijk bij spring vloeden op de dijk moeten bevinden en daar blijven tot de storm bedaard is. In geval van nood zal de dijk graaf de klok doen luiden ten einde alle inwoners met hun gereedschap terstond naar de dijk te citeren. Vermelden wij van deze vloed alleen nog, dat ook Vlissingen weer zijn deel kreeg, waarbij het geval wil de dat een platboomde schuit op een luifel van een Vlissings winkelhuis bleef zitten. De niet genoemde schrijver van het artikel in „De Zeeuwsche polder" tekent hierbij aan: „Gestrand op den luifel: welk een tragiek in een tijd toen het dijkwezen technisch nog allerminst geperfectionneerd was". Men proeft hier iets van de stemming, dat dank zij de ver voortge schreden techniek zo iets niet meer gebeuren kon. Zelfs bij een werkelijk grote figuur als Abraham Ca- land treft de gesteldheid, hoe goed de dijken onder zijn beheer waren verdedigd en hoe slecht het vroe ger was. De karaktertrek van de vorige eeuw: het ver gebracht te hebben, merkt men ook thans nog wel in de overschatting van het technisch kunnen. In dit op zicht is 1 Februari een teken aan de wand. Ten slotte vinden wij over de vloed van 1682 nog, dat bij beslui ten van de Staten van Zeeland van 2 en 9 April aan de geinundeerde polders vrijstellingen van verschil lende belastingen werden gegeven. Gedurende de 18de eeuw bleek steeds duidelijker wel ke fouten aan de Zeeuwse waterstaat kleefden. Met enkele woorden kan men het omschrijven: gebrek aan concentratie van het dijksbeheer. Toen vooral was de waterstaatsdienst te vereenzelvigen met zorg voor de calamiteuse polders. Niemand die daar beter oog voor had dan mr Laurens Pieter van de Spiegel, wie in zijn Memorie over de finantiën de instelling van een inspecteur-generaal voor ogen stond, die niet alleen het opzicht over werken der dijkages had, maar ook de projecten zou uitvoeren en controleren alsmede de Staten en Rekenkamer op de verzoeken om subsidie zou adviseren. Juist wegens het feit dat iedere polder zichzelf hielp zonder zich om zijn buurman te bekom meren en werken werden aangelegd die de naburige polder of het vaarwater hinderlijk waren, dacht Van de Spiegel zich een bijzonder departement, dat het toezicht over het geheel zou hebben. Men zou dan niet zo gemakkelijk overgegaan zijn tot het leggen van blinde dammen, uitstekende hoofden en zinkwerken. De bekende Hogerwaard zegt hiervan, dat deze wer ken op een niet tegen uitschuring verdedigde onder zeese vooroever geen stand konden houden, maar door plaatselijke opstuwing diepten veroorzaakten die eer tot nadeel van oevers en zeeweringen moesten leiden. De gedachte van concentratie van polders in de vorm van generale directies op ieder eiland had sinds het midden van de 18de eeuw de gemoederen bezig ge houden, maar de Rekenkamer zag zoveel moeilijk heden, dat een en ander haar „ondoenlijk en inpracti- cabel" voorkwam (rel. Staten-notulen 8 Mei 1750). De commissie met de Prins waren tevens van mening, dat de calamiteuse polders naar redelijkheid gesteund moesten worden door de achterliggende polders (7 Juni 1751). Hoewel met het reglement van 1791 in verschillende opzichten een keer ten goede kwam door de staatsregeling van 1798 zelfs tijdelijk een te straffe centralisatie kan toch niet gezegd worden dat de dijken in perfecte toestand verkeerden toen de storm van 14/15 Januari 1808 over het Zeeuwse land raasde en het opgejaagde water grote verwoestingen aanrichtte. Merkwaardig is wat De Kanter, die naar de geest des tijds eerst de „natuurlijke" oorzaken „welke velen voor bijna bovennatuurlijk houden" beschrijft, zegt over de natuurkundige omstandigheden die zich bij deze vloed vertoonden. Omstandigheden overeenstem mend met 1 Februari j.l. Noch het springtij, noch de intensiteit van de storm deed een dergelijke vloed hoogte verwachten. Springtij en storm aldus De Kanter hebben meermalen, onder voor ons vrij na deliger omstandigheden, samengewerkt „zonder zoo vreeselijke uitwerkselen daar te stellen". Als het meest waarschijnlijk neemt hij aan, dat de „uitwerk selen" gevolgen zijn van oorzaken op grote afstand. „Wie weet, welk een Orkaan, en andere ons onbekende Natuurkrachten, verre van ons, die schromelijke baar of waterkolom verwekten, en geholpen door het Springtij, dezelve met een onweerstaanbaar geweld en snelheid, op onze kusten aanjoegen en onze zee gaten instuwden! - Hoeveel is er, dat wij niet weten!" Talrijke dijkbreuken vonden plaats en vele polders liepen onder. Voor het district Schouwen en Duive- land, Tolen en Sint-Filipsland is het vooral Schraver geweest, die hier met de inzet van zijn hele persoon het werk van de droogmaking leidde. Met assistentie van zijn personeel en de polderdirecties kreeg hij het gedaan 56 doorbraken te dichten, zodat in zijn district eind Februari „geen polder meer met de zee gemeen dreef". Wij achten ons ontslagen ook hier een opsom ming van de ondergelopen polders te geven. Alleen dit: ondergelopen of zeer bedreigd waren ook toen de gebieden bij Zieriksee, Sint-Annaland, Stavenisse, Kruiningen en de zak van Zuid-Beveland. Bij elke vloed van grote omvang kan men deze gebieden te rugvinden, terwijl ook Vlissingen steeds genoemd kan

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - brochures | 1952 | | pagina 14