BRESKENSCHE COURANT Nieuws- en Advertentieblad voor geheel Zeeuwsch-Vlaanderen W. D. Een Krokodillenjacht. Verschijnt iederen DINSDAG- en VRIJDAGAVOND. Telefoon 21, Postgiro 50895 Uitgave E. BOOM-BLIEK - Breskens TWEEDE BLAD. Klaas de zoon van den Molenaar Gemengd Nieuws 45ste Jaargang Vrijdag 29 Mei 1936 Nummer 4140 ABONNEMENTSPRIJS Per drie maanden I 1.25 Buiten Breskens per drie maanden f 1 40 Franco per post per jaar f 5.00 Buitenland per jaar f 6.50 Alles bij vooruitbetaling. ADVERTENTIEPRIJS: Van 1-5 regels fO,75. Iedere regel meer f 0; 15. Ingez. Med. 30 ct. per regel Abonnements-advertenties groote korting. Kleine Advertenties tot hoogstens 5 regels f 0.40 (bij vooruitbetaling) 0 De oppervlakkige toeschouwer zou Eng kunnen houden voor een Euro peaan, van wien een der verre voor vaderen Indisch bloed in dc aderen had. Zijn dik hoofdhaar, ordelijk weggestreken, omgeeft een hoog en goed gevormd voorhoofd, waaronder een paar openhartige oogen glunde ren, oogen tevens om in de duister nis door te dringen en die het spie den gewoon zijn. Men kan het ze aanzien. Eng's levendige bewegingen doen hem jonger schijnen, dan hij is. Zijn houding, zijn stevige schouders doen het u al sterker vermoedeneen geboren j^ger. En hierin vergist u zich niet. Eng is jager, zijn prooi is de schrik der kali, de krokodil. Hij bevecht deze monsters met har poen en voorhamer, nacht op nacht, in zijn eenvoud daden ver richtend die respect afdwingen en voor de film goud waard zouden zijn. Ruime verdiensten zijn aan Eng's gevaarvol bedrijf niet verbonden, al heeft hij de laatste twee weken fei telijk een fortuintje gehad door zoo geweldig onder de boeaja's huis te houden, dat in elf dagen tijds maar eventjes 39 dezer gedrochtelijke ri vierbewoners onder zijn mokersla gen bezweken. Ze brachten hem per stuk op f 0,60 tot f 4,80. De kleinste dezer slachtoffers was één meter lang, doch de grootste ruim 7 me ter1). Van de jacht op dezen knaap vertel ik u straks. Tan Soen Eng heet onze jager. Hij werd te Batavia geboren. Zijn vader was een Chinees, zijn moeder een Javaansche. Hij is nu 46 jaar, maar zijn ruw bedrijf heeft geen sporen bij hem achtergelaten. Soms vergezelt een Europeaan hem op de jacht om bij het be ëindigen van een emotievollen tocht een beetje sidderend nog uit de prauw te (Stappen en, steeds weer terugdenkend aan het avontuur, zich stilletjes voor te nemen het bij dit eene tochtje maar te laten. Het is een betrekkelijk kleine prauw, waar Eng zich, vergezeld van twee helpers, van bedient, klein maar sterk. Als goed jager zorgt hij, dat zijn materialen in orde zijn. Geen oostersch fatalisme staat hem toe, het op een kleinigheid te laten aan komen. Trouwens het vaartuig ver toont hier en daar respectabele deu ken en scheuren, aantoonende welke verwoede aanvallen de getergde monsters vaak met den gepantserden staart of de verschrikkelijke tanden op hun belagers ondernemen. Waar hier en daar een lek was ontstaan, had Eng dit met taaie plantenvezels gedicht. Vraag men hem of zijn be drijf levensgevaarlijk is, dan is het laconieke antwoord: „H'm ja erg oppassen". En waarom hij de dieren niet liever schiet met een flink ge weer? ,,Te duur," zegt Eng. „Elke patroon 16 cent, tidah bisah bayoer' Ja, als de man het wel betalen kon, was met de harpoen waarschijn lijk ook de romantiek verdwenen. Zouden ooit, lieve dames, als uw handje glijdt over de gladheid van het schattige taschje, dat zooveel lieve dingen bergt en waaruit zulk lieflijk parfum' kan opstijgen, ja zou den ooit uw gedachten eens toeven bij hen, die eens de dragers van deze huid zoo moeizaam jaagden tot het winnen van een luttel beetje geld? Onzin niet zulk een vraag? Waarom zoudt ge uw brein ook ver moeien met een rekensommetje, wat de huid van één boeaja van grooter lengte dan het slanke jacht, dat u wel eens over de Kager plassen draagt, voor een kapitaal beduiden moet, na door de handen van den preparateur te zijn gegaan, die er zooveel van die snoezige taschjes als het uwe van maakte? Een kapi taal, althans tegenover het beetje, dat menschen ontvangen als Eng, de man van de daad. Borneo is ver. Toch is er nu en dan een Europeaan, die van Eng en zijn jachten hoorend, nader met den eenvoudigen man wil kennismaken. Zulke belangstellenden durf ik met een gerust hart verwijzen naar den jovialen heer J. Dierx, opzichter der centrale van de K.P.M. te Telok Bajoer (Balik Papan) om door diens vriendelijke bemiddeling den jager te vinden. De laatste spreekt behalve Maleisch gebroken Hollandsch. Er lag een dompige vrees over de kampong Padei, den dag lang, en de nacht vulde zich met schrik- droomen over het monster, dat se dert kort verschenen was, grooter dan alle boeaja's, welke ooit in de kali leefden. Want zeer zeker was deze de onverbiddelijke verslinder, die zooveel slachtoffers had gemaakt in de verre kampong' stroomop waarts, zoover dat een jonge man zou moeten loopen van zonsopgang, totdat de avondnevels over de kali zouden drijven, om ze te bereiken- Ginds had de vreeselijke boeaja reeds vele dieren gegrepen. Maar ook menschen waren in den walge lijken buik verdwenen. Geen vrouw van de kampong Pa- dei durfde zich nu meer wagen aan den oever om de sarongs te spoelen, geen kind werd meer gezonden om de kruik met water te vullen. Over al schenen de oogen van het monster te loeren, tusschen de wortels aan den oever, tusschen de biezen en tusschen de alang-alang. De dajongs van de prauw bleven rusten, want hun slag wekte den roover ten aan val. Een geit verdween en nog een. Zelfs een buffel werd in den vree- selijken muil van den over gesleept om voor goed onder water te ver dwijnen. Welke vertoornde geest was toch in dezen reusachtigen boeaja gevaren? Welke booze primbon kwam met zijn wraak de kampong verontrusten? Toen zei Anang Kabeh Kwat. de visscher, dat hij gaan zou, tot Tan Soen Eng, den dapperen jager. Zoo iemand, dan kon deze het monster dooden. En hij ging zuidwaarts. Niet echtelr 'met zijn prauw, want hij vreesde. De dichtbegroeide oevers vermijdende ging hij heel ver zuid waarts, tot zijn keel droog en hard was van dorst. Toen nam hij een vreemde prauw en voer tot de wo ning van Eng, den jager. Maar Al lah was niet met Anang Kabeh Kwat en zijn kampong. Eng reisde juist af met zijn huiden naar den hande laar in Boeloengan. Maar hij zond zijn twee helpers, jonge flinke man nen, bedreven met de harpoen. En reeds den volgenden dag waren zij terug om later .aan hun meester te vertellen, dat ze den boeaja gezien hadden. In het licht hunner jacht lamp hadden de verraderlijke oogen geblonken. Zooverre stonden deze uiteen, dat het wel een zeer groote boeaja zijn moest. En de schrik had hun de armen verlamd. De har poen bleef rusten en heel stil waren zij op den vluggen stroom wegge gleden om ver van die vreeselijke oogen verwijderd de roeispaan weer op te nemen. Hun meester had hen aangehoord en bijna onmerkbaar geglimlacht. Hij begreep hun vrees en wist te vens, dat hij nog dienzelfden nacht het monster bestrijden zou. Toen de zon achter de westelijke bergen verdween, waren zij bij den grooten waringin aan de scherpe bocht der rivier. Inde prauw rustten de gewone drie en een halve meter lange harpoen en een reservehar poen, zooals steeds. Het werptuig kon breken in het gevecht. Ook het ruim twintig meter lange half inch manillatouw, dat er aan bevestigd was, zou kunnen breken. Geheel voorin lag de zware voorhamer. Zoodra het laatste daglicht van tusschen de beide dichtbegroeide oevers verdreven was door de geesten van den nacht, zochten hun scherpe oogen over het watervlak, waar het licht van Eng's jachtlamp fel overheen streepte, elk takje aftee- kenend dat aandreef, woelend tus schen het warnet van wortels en lianen op den oever. Soms moest een donkere massa ontweken wor den, die in het lantaarnlicht reusach tige afmetingen aannam. Het bleek dan een log wentelende boomstam te zijn, waaraan nog wat rot ge bladerte. Doch niets was te zien, van wat zij zochten. Eng voer naar de paal woningen van Si Ki Ten, den ouden visscher, en hield daar even halt. Nog dienzelfden middag was de ge vreesde krokodil daar gezien in de buurt, naar de oude hun mededeelde. Weer zette men af en zocht over de kali tot opeens twee punten het zwervende licht van de jachtlamp vasthielden. Daar, was het dier, recht vooruit. In groenachtigen killen glans lichtten zijn oogen in den ver blindenden stralenbundel. Ja waar lijk. Ver uiteen stonden de oogen. Ze huisden dus in een reusachtig grooten kop. Met één harpoen en één knotsslag velde Eng gewoonlijk elk dier. Maar deze reus Reeds had de jager de lamp over gegeven aan zijn voorsten helper en de harpoen ter hand genomen. Heel dicht waren zij reeds genaderd. On onderbroken bleef de lichtstraal ge richt op de groote oogen daar vóór hen; niets werd gehoord. Roerloos stond Eng geheel vooraan; roerloos lag ook het monster op het water. Vermoedde het geen gevaar of hield het felle licht hem gevangen? Tien meter, nog vijf, thans maar twee meter zijn zij van het dier verwijderd, als de harpoen uit alle kracht ge worpen met een dof scheurend ge luid diep in den nek van het monster verdwijnt. Onmiddellijk met een bui telende beweging schiet de boeaja omlaag na een geweldigen slag met den staart, die slechts het water treft en niets meer. Doch met groote snelheid verplaatst de strakke lijn van het touw zich voorwaarts. Tel kens door korte rukken in zijn vaart gestuit, wordt het touw bijgevierd tot het einde, waarna het strak ge spannen blijft, sidderend onder den druk van het water, waar het door heen klieft. De prauw heeft nu ge lijke snelheid als de vluchtende boeaja. En welk een snelheid Soms de mannen weten het wel overtreft ze die van de sleepbooten te Telok-Bajoer. Immer door moet de jachtlamp nu op het gespannen touw schijnen, opdat de mannen kunnen nagaan, welke richting het vluchtende dier neemt. Behendig hanteert de achterste - man een da jong thans als roer. Elke wending door het touw aangegeven, moet on middellijk gevolgd worden, wil de prauw niet door eenigszins dwars uitloopen onder water getrokken worden. Maar groot is fie kracht van den boeaja. Een vol half uur reeds had deze jachtende vaart geduurd, vóór eenige vermoeidheid merkbaar werd in de bewegingen van het gewonde dier. De snelheid verminderde. Het touw moest nu langzaam ingehaald wor den. Waar de voorste helper den moed hiertoe miste, palmde Eng zei 185. Spoedig zag Klaas al de aanleg steiger naderen. Kinderen op klam pen kwamen hardloopend aange- klotst. Ze bleven aandachtig kijken, hoe oom draaide en laveerde met zijn schuit, om goed aan den steiger te komen. Toen de botter goed en wel gemeerd lag, aan de dikke stei gerpaal, wipte Klaas al gauw de loopplank over, om' weer eens vaste grond onder zijn voeten te voelen. Op zijn dooie gemak, handen in zijn wijde zakken, wandelde hij naar den hoek van het straatje. Daar kwam net een opgewekt gezelschap heeren en dames den hoek om. 186. Ha, dacht Klaas, daar zal je ze hebben. Hij tikte aan zijn pet en de leider van het gezelschap kwam naar hem toe en vroeg of dit de botter van oom Rink was. Klaas knikte van ja en liep trotsch voorop. Oom Rink stond al boven aan de loop plank om ze te begroeten. Hij tikte aan zijn muts. „Welkom dames en heeren, komt U binnen 1" Nu, men moest wel even lachen om dat „bin nen". Klaas kreeg handen vol werk om de dames goed en wel over de loopplank te helpen en aan boord te krijgen. Ze waren zóó bang om in het water te vallen I ve de prauw aan de gespannen lijn naderbij. Daar verscheen het dier zijns ondanks weder aan de opper vlakte en Eng, van zijn gewone tak- tiek afwijkende, greep bliksemsnel de tweede harpoen en stiet ook deze in den zwaren nek. Weer schoot het gevaarte omlaag, maar thans tee kenden zich de gevolgen van bloed verlies en afmatting spoediger af, zoodat Eng voor de tweede maal haalde. „Djaka bahi," fluisterde een der helpers „tidah kowé sadja didalam prahoe" (wees toch voorzichtig, u is niet alleen in de prauw). Doch kalm haalde Eng in tot op ongeveer vijf meter van het dier en gaf het touw over aan den man van de lamp, die op zijn beurt dit instru ment aan den roerganger had over gegeven. Eng zelf had inmiddels den zwa ren hamer ter hand genomen. Thans moest genaderd worden tot heel dicht bij de prooi, opdat een goed toegebrachte mokerslag mogelijk zou zijn. Op het uiterste puntje van de prauw staande omklemde Eng met ijzeren greep den langen hamersteel, zwaaide het wapen en trof het dier ermede tusschen de oogen. Op het zelfde oogenblik sprong hij terug om zich vast te grijpen. Zwaar was de boeaja getroffen, doch niet doo- delijk. Trillend onder den zwaren slag van den monsterachtigen staart schoot de prauw weer vooruit, zoodat nog een oogenblik gevierd moest worden, zoolang het getergde dier met zijn laatste krachten door het donkere water joeg. Toen haalde Eng weer in. Nogmaals verscheen de vreeselijke kop aan de oppervlak te om nu een slag van den moker te ontvangen, die onder dof kra kend geluid de hersenpan volledig brak. Het monster zonk. De touwen der beide harpoenen kwamen strak en met veel moeite werd de zwaar over hellende prauw met zijn onzichtba- ren last naar den oever geroeid. Meer dan den zwaren kop van het overwonnen dier, waaromheen de lij nen geslagen waren, konden de drie stevige kerels niet op den wal sleu ren. Doodelijk vermoeid staakten zij hun pogingen en wachtten den dag af. Deze kwam al spoedig. Ook bij na alle bewoners van Padei daagden op om onder veel geschreeuw en gekakel te helpen den loggen last omhoog te trekken. Bewonderend waren de blikken die zij op Eng wierpen, bewonderend en dankbaar. Want door Eng, den moedigsten jager tot ver over de bergen, was nu weggevaagd de benauwende vrees, die had gehangen over de kampong van morgen tot avond en van avond tot morgen. De kali was weer hun. Kinderen wierpen steentjes op het doode lichaam, trokken grijnsgezich- ten en scholden. Enkele mannen en vrouwen gingen heen om kort daar na terug te keeren met geschenken voor den jager, die de kampong van zulk een kwelling had verlast. Met ernstige gezichten gaven zij hun geschenken over aan den moedigen man, onder meer een half dozijn kippen en een blik rijst. Ja, Eng is een geducht jager. En Allah is groot I Lengte 7.21 M„ breedte tusschen de schouders 1.14 M. L. B. (Uit de Nederlandsche Jager). Twee jongens en een flobertko- geltje. Zondagavond om half acht vond de 13-jarige J. van den Linden te Rotterdam uit de Ebenhaezer- straat bij het lunapark aan den Dorpsweg een flobertkogeltje. Met een steen trachtte hij het kogeltje te doen ontploffen, hetgeen echter niet gelukte. Zijn vriendje bleek daarin veel handiger te zijn. Deze liet een steen op het kogeltje vallen, met het gevolg, dat het den jongen Van der Linden in het been drong. Personeel van het Roode Kruis heeft de jongen ter plaatse verbon den, waarna de jongen naar het zie kenhuis Cooisingel is gebracht, waar hij behandeld is. Daarop kon hij naar huis worden gezonden.

Krantenbank Zeeland

Breskensche Courant | 1936 | | pagina 1