Mnm« m bmünüékb. ontwaaktT No. 1570. Woensdagr 7 December 1910 20® Jaarg, FEUILLETON. BRESKENSCHE COURANT. Abonnement per 3 maanden 0.50, franco per post door het geheele rijK 0.55, voor Belgiö ƒ0.625 en voor Amerika 1 dollar voor 3 kwartalen bij vooruitbetaling. Abonnementen worden aangenomen bij boekhandelaren en brievengaarders. Advertentiën van 1 tot en met 5 regels 25 cents, elke gewone regel meer 5 cents. Groote letters naar plaats ruimte. Bij abonnement lager tarief. Advertentiën worden ingewacht tot Dinsdag- en Vrijdag middag te twee ure. Dit blad verschijnt eiken Dinsdag:- en Vrijdag-avond bij den uitgever C. DIELEJIAN te Breskens. Uit de Tweede Kamer. I. Het weinig vruchtbare politiek tour- nooi aan de behandeling der Staatsbe- grooting voorafgaande, is gevolgd door eene bespreking bij die van het depar tement van Buitenlandsche Zaken, waar van het gewicht wel de belangstelling waard is, even stil te staan. Onze motie toch, leeft voor 't oogen- blik in het teeken der 46 millioen. Dat wil zeggen dat de regeering een ontwerp heeft ingediend tot vorming van een fonds tot dat bedrag ten einde onze kustverdediging in beteren staat te brengen. In den volkswaan is dit ontwerp een volg van een wenk van den Duitschen Keizer om ons aan de zeezijde in bete ren staat van tegenweer te stellen, wijl onze defensie niet voldoende zou zijn. Die inmenging van den bevrienden nabuur is weliswaar in de Eerste Ka mer door den minister van buitenland sche zaken ten stelligste ontkend, maar afgevaardigde voor Zierikzee, mr Pa- tijn, noopte den minister thans opnieuw een krachtig en ondubbelzinnig woord te spreken om de indruk, dien na di6n door de Standaard, het anti-rev. hoofd orgaan onder redactie van dr Kuyper, voortging te vestigen, voor goed weg te vegen, te meer omdat het onderhavige punt veel stof heeft opgejaagd en de gemoederen in beweging bracht. Het debat over deze zaak in de Eerste Kamer had hem niet bevredigd. De kwestie van Heeckeren was er niet ee uit. Tot recht verstand diene dat genoem- i heer Hr. Ms. gezant is geweost in Zweden en tevens werd gekozen als lid van de Eerste Kamer, in welke hoeda nigheid hij had medegedeeld, dat dr Kuyper, als minister-president hem had ïesproken over een brief (van don Duit schen keizer) in zake onze defensie. De inkleeding van die mededeeling is wat g geweest, baron vaD Heeckeren was heelemaal niet gelukkig bij de mo tiveering van deze kwestie, kortom, hij heeft in de kamer eene afstraffing ge kregen over de wijze waarop hij was omgesprongen met zaken die hij als ge zant niet aan de groote klok moest han gen. Intusschen verklaarde de minister toen, dat er noch van een brief, noch van eene inmenging iets hoegenaamd bestond. Men kon dug feitelijk gerust zijn. Maar een dag of vijf na die openlijke verklaring kwam in „de Standaard" van de hand van dr Kuyper, die ten tijde waarop die mededeeling sloeg, minister president was, een artikel, bevattende eene nieuwe onthulling over deze kwes tie, met de slotsom dat van Heeckeren in den grond der zaak gelijk had. Het Kath. orgaan de Tijd schreef daarop terecht, dat de zaak-van Heec keren nu niet uit was. Daarom is het van belang deze zaak ook hier te be spreken. Een lid der Eerste Kamer, ge zant in disponibiliteit, deelt mede dat ons land in 1904 aan ernstige bedrei gingen heeft bloot gestaan. De minister ontkent en sommeert dat Eerste Kamer lid publiek zich duidelijk te uiten. En nu deelt het Kamerlid mede dat H. M. de Koningin een brief had ontvangen in 1904 van den Duitschen Keizer waarin met voorwaardelijke bezetting van ons land wordt bedreigd. De minister ont kent beslist, en de heer van Heeckeren verklaart dan dat de toenmalige minis ter-president hem herhaaldelijk over den brief heeft gesproken. Spreker verdedigt de houding van den oud-gezant. Toch is het incident gelukkig geweest. Want reeds in 1904 heeft spr. van het gerucht van den brief vernomen. Die brief zou van hoogst bedenkelijken aard zijn geweest en het bestaan was daar om ongelooflijk. Maar het gerucht van den brief werd uit den regeeringskring, in engeren zin, bevestigd. Dit gerucht deed spr. leed als Nederlander. Immers zooals men beweerde dat de brief luidde, wordt niet geschreven aan een Koningin van een vrij land. Spr. brengt den mi nister hulde voor do krachtige en tem peramentvolle wijze waarop hij het ge rucht den kop heeft ingedrukt. Geen verstandig mensch in binnen en buiten land, gelooft meer aan dezen brief. Toch blijft nog een feit overde mededeeling van den heer van Heeckeren dat hem over den brief is gesproken door den voorzitter van den Ministerraad in 1904. Een enkel woord over den persoon van den oud-gezant. Geen lid van het kabinet van 1904 heeft het recht schou der-ophalend het woord van dezen oud gezant op te nemen. Immers dit kabi net schonk dezen oud gezant in 1905 het Grootkruis in een der Nedei landsche orden; op het tijdstip 11 Augustus dat het kabinet bijna demissionair was en dat er een minister van buiten landsche zaken ad interim was. Het kabinet beschouwde den gezant te Stock holm dus als een eminent man. Wij hebben nu dus het woord van een emi nent man die zegt dat de minister-pre sident van 1904 hem over den brief heeft gesproken. En die mededeeling heeft alle reden van waarschijnlijkheid. Van die mede deeling is nooit een verklaring gegeven zij is in de Standaard bevestigd. In elk geval staan we voor 't curieus geval dat de minister-president van 1904, minister van Binnenlandsche Za ken, herhaaldelijk geconfereerd heeft over een brief die later blijkt niet be staan te hebben. Spr. wil echter nog iets zeggen over het Standaard-artikel onder den titel een „doodgeloopen debat". Daarin was sprake van een brief, handelende over 's lands defensie. En dan wordt verder verklaard dat een brief, in werkelijkheid niet heeft bestaan..en dat van het bestaan van zulk een brief nooit aan den oud-gezant mededeeling is gedaan. En in hetzelfde stukje wordt dan ge zegd dat er in 1904 wel iets is gebeurd en dat de minister dit niet heeft ont kend. Dat is dus een bevestiging van de ernstige bedreigingen waarvan de beer Van Heeckeren heeft gesproken. Men vermoedde in 1904 blijkbaar dat er een brief bestond, zij het dan ten on rechte. Daarover heeft de minister president den heer Van Heeckeren ge sproken en zoo zou dan het misverstand zijn ontstaan en de zaak zijn verklaard. Want er is blijkbaar iets gebeurd dat het Kabinet van 1904 aanleiding gaf tot de onderstelling, dat de Koningin een dreigbrief van den Duitschen Keizer had ontvangen. Maar wat dan te zeggen van een Kabinet dat zich daaromtrent geen zekerheid heeft verschaft en dat niet aanstonds is afgetreden toen het die zekerheid niet kon verkrijgen Dat nog D/2 jaar is aangebleven Heeft dit Kabinet ook nog de Marokko-quaestie meegemaakt zonder dat het zekerheid had omtrent den dreigbrief die op het Loo zou zijn? Voelt men niet, dat de onderstelling van de Std. weinig vleiend is voor het geëerbiedigd Hoofd van den Staat De mededeeling in dat blad was ver bijsterend, maar spr. neemt die mede deeling niet voor juist aan, als hij er op let dat in het kabinet van 1901 1905 mannen zaten van eer en plicht alsLoeif, de Marez Oyens, Bergansius en Ellis. Zulke mannen konden zoo niet hande len. Anders moet men wel aannemen dat men destijds door den geest van onwaarachtigheid, die toen heerschte, in zulk een impasse was geraakt, dat men er niet meer uit kon. Door het Standaard-artikel is de in druk gevestigd dat de heer van Heec keren in den grond der zaak geljjk had. En dien indruk betreurt hij, omdat er een anti-Duitsche geest door wordt ge kweekt. In de tweede plaats betreurt hjj den indruk in verband met de plannen voor de kustdefensie. Men meent hier te lande dat er pres sie op ons wordt geoefend. HU—4 1?. 4 kon hare dunne lippen onophoude M zien bewegen, en hoewel hare woor- onhoorbaar waren, stond het vast hare smeekingen uit het hart kwa- ®0n, on oprecht waren gemeend. Maar tot meisje aan hare zijde nam geen deel Mn hare gebeden, en keek zelfs geen enkele maal naar haar om. Steeds be wegingloos als een marmeren beeld, fflet neergeslagen oogen, zat zij als in diepe gedachten, en naar het scheen droeve gedachten, - verzonken, terwyl wij niets anders dan haar volmaakt Profiel konden waarnemen. Kenyon had haar gewis niet te hoog geroemd. Haar golaat had een zeldzamo aantrekkelijk heid voor mij, waarvan, volgens mijn oordeel, de buitengewone gemoedsrust de grootste bekoorlijkheid uitmaakte. Ik werd al meer en meer verlangend om haar gelaat geheel te zien, doch, wijl ik daartoe niet zonder onbescheidenheid kon geraken, was ik genoodzaakt te wachten tot zij toevallig haar hoofd mocht omwenden. Weldra scheen de oude Italiaansche haar taak volbracht te hebben. Toen ik zag, dat zij zich gereed maakte om zich uit hare knielende houding op te rich ten, stond ik op en begaf mij langzaam naar den uitgang. Na eenige minuten gingen het meisje en hare gezellin mij voorbij en was ik in staat haar nog be ter te zien, omdat zij hier wachtte tot dat de oude vrouw hare vingers in het wijwatervat gedoopt had. Zij was on getwijfeld zeer schoonmaar hare schoonheid was van vreemdsoortigen aard. Tot dezq ontdekking kwam ik, toen hare oogen voor een kort oogenblik, de mijne ontmoetten. Hoe donker en schitterend deze oogen ook waren, lag er een droomerige, afgetrokken blik in, een blik die over iemand heen scheen te gaan, en staarde op hetgeen zich ach ter het voorwerp waarnaar zij zag, be vond. Deze blik maakte een vreemd soortigen indruk op mij, maar daar mij ne oogen slechts gedurende eene secon de de hare ontmoetten, kon ik niet zeg gen of deze gewaarwording van aange namen of onaangenamen aard was. Het meisje en hare gezellin draalden een weinig bij de deur, zoodat Kenyon en ik voor hen het gebouw verlieten. Wij bleven echter buiten wachten. Dit moge een weinig onbescheiden zijn geweest, doch wij waren beiden verlan gend om het meisje, wier verschijning ons zoo veel belang had ingeboezemd, te zien vertrekken. Terwijl wij de kerk deur uitgingen, merkto ik een man op, die dicht bij de trappon stondeen man van middelbaren leeftijd met het voorkomen van een gentleman. Hij had een eenigszins hoogen rug en droeg een bril. Indien ik er eenig be lang bij zoude hebben gehad om zijn stand in de maatschappij te bepalen, dan zoude ik gezegd hebben dat hij een geleerde was. Omtrent zijne nationali teit kon geen twijfel bestaan hij was op en top Italiaan. Blijkbaar wachtte hij op iemand en toen het meisje, door de oude vrouw gevolgd de San Giovan ni uitkwam, stapte hij voorwaarts en sprak hen aan. De oude vrouw slaakte een zachten uitroep van verrassing. Z\j greep zjjn hand en bracht die aan hare lippen. Het meisje bleef blijkbaar ongevoelig. Men kon zien dat de gentleman alleen met de oude dienstbode te maken had. (Wordt vervolgd.)

Krantenbank Zeeland

Breskensche Courant | 1910 | | pagina 1