Pu rol
Twintig eeuwen geleden al modern.
Nog geen vrees voor Arbeidstekort
in Zeeuwsch-Vlaanderen.
dien+
heel de huid
Frankering bij abonnement, AXEL
ZATERDAG 17 OKTOBER 1964
79e Jaargang No. 3
NIEUWS- EN ADVERTENTIEBLAD VOOR ZEEUWSCH-VLAANDEREN VERSCHIJNT IEDERE ZATERDAG
Hoofdredaktie J. C VINK,
Redaktie en Administratie Axel, Markt 12, tel. 0 1155 - 646,
Drukker - Uitgeefster FIRMA J. C VINK
14
Het Romeinse leger
Het grote Romeinse rijk, eens het middelpunt
van de wereld en oorsprong van de Westerse
beschaving, laat niet na indruk te maken op
de mens van vandaag. Niet alleen de weten
schapsman interesseert zich voor het geen zich
zo vele eeuwen geleden in Rome afspeelde,
ook iemand met een minder wetenschappelijke
belangstelling neemt toch graag kennis van
die oude beschaving, die in veel opzichten
een leerstoel is geweest voor de inrichting van
onze huidige maatschappij. Handige film
producenten weten daarover mee te praten.
In de bioscopen trekken films over het oude
Rome en de zegetochten van de Romeinse
legioenen grote drommen toeschouwers.
De Romeinse keizers, die door hun benoe
ming al wisten dat zij tot de meest legen
darische mensen gingen behoren, die ooit op
aarde zouden leven wie kent nu niet nog
hun namen - hadden hun grote macht
nooit kunnen bereiken zonder de formidabele
kracht van hun legioenen. Het Romeinse le
ger was niet te verslaan. Het werd pas onder
de voet gelopen toen het achterland door in
tern verval zijn soldaten in de steek liet. De
grote kracht van dit leger had haar oorsprong
niet in een enorm aantal soldaten. Op het
hoogtepunt van het Romeinse rijk telde het
leger in totaal - inclusief de manschappen,
die de bondgenoten (moesten) leveren - toch
niet meer dan een half miljoen man.
Met onderdelen van dit leger werden van
Engeland tot de Balkan, van Spanje tot in
Noord-Afrika en van het huidige Turkije tot
in Egypte tegenstanders bevochten, die vaak
een meerderheid van 10 tegen 1 in het veld
konden brengen. Toch werden zij verslagen.
Vaak vernietigend.
De oorzaak hiervan was de magnifieke orga
nisatie en ondersteuning van de vechtende
Romeinse legionair. Het Romeinse leger ken
de een organisatie, die de tijd ver vooruit was,
ja, in vele opzichten zelfs niet onder doet voor
de wetenschappelijke geleide 20ste eeuwse
strijdkrachten.
Ruggegraat van het Romeinse lger .was het
legioen, een zelfstandige eenheid van rond
zesduizend man, die vaak geïsoleerd in de
moeilijk begaanbare grensstreken, zoals Ne
derland, optrad. Het grootste deel van een
legioen bestond uit voetvolk, verdeeld in
zwaar bewapende Romeinen en lichtbewapen
de (boogschutters en slingeraars) bondgeno
ten. Elk legioen had een eigen afdeling rui
terij, vaak niet meer dan vierhonderd man.
De tactische beweeglijkheid van een legioen
werd verzekerd door de zeer praktische in
deling van de troepen, welke veel gelijkt op
wat wij nu kennen. Een legioen was verdeeld
in 10 cohorten van 600 man, elk cohort in
3 manipels van 200 man en elk manipel in
2 centuriën, een indeling, welke niet veel ver
schil vertoont met ong 20ste eeuwse stelsel
van bataljons, compagnieën en pelotons.
De verschillende onderdelen kregen tijdens
een gevecht hun opdrachten door signalen met
de manipel, het herkenningsteken van de een
heid van 200 man, dat werd gecombineerd
met het signaal der hoornblazers. De legioen
soldaten, die wisten vaak op grote afstand
van het moederland te moeten opereren, wer
den duchtig geoefend. Aan lichaamskracht,
konditie en uithoudingsvermogen werden hoge
eisen gesteld. De Romeinen kenden al het ver
schil tussen recruten en de „parate hap". De
eersten moesten dagelijks oefenen, zij liepen
veldmarsen en kregen les in zwaardvechten
van speciale instructeurs. De parate troepen
waren vrijgesteld van de zware kollektieve ge
vechtsoefeningen.
De Romeinse legionair had, als hij op mars
was, ook een PSU, een persoonlijke uitrus
ting. Deze bestond uit een paar schanspalen
(voor de aanleg van versterkingen), proviand
voor twee weken, keukengerei, een mand,
spade, sikkel, bijl en zaag. Hij droeg dit alles
aan een speciale stok over de schouder. De
stok had naar goed soldatengebruik ook een
bijnaam de muilezel van Marius, een Ro
meinse legerhervormer. Het gewicht van deze
uitrusting was rond 20 kilo. Hetzelfde ge
wicht had ook de wapenuitrusting, welke de
soldaat op zijn marsen bij zich droeg. Deze
bestond uit een schild, een metalen helm, een
kort zwaard, een werpspeer en een dolk. De
gevechtskleding was een soort maliënkolder
of een lederen vest met metalen platen op
borst en rug. Met deze bepakking liep de
legionair marsen van 25 tot 30 kilometer per
dag, in noodsituaties zelfs vijftig kilometer.
Disciplinaire straffen, onderscheidingen voor
moed en een „welzijnszorg" kende het Ro
meins leger ook al. Als speciale beloning wer
den gratificaties gegeven. Ook werden goede
soldaten soms enkele rangen hoger geplaatst.
Wie met eigen levensgevaar krijgsmakkers
redde, kreeg een soort Militaire Willemsorde,
de Corona Civica, een lauwerkrans. Wie het
eerst over een muur heen klom, kreeg een
metalen kroon. Officieren konden verder een
zilveren speerpunt of een standaard verwer
ven, soldaten een armband of halsketting.
Deze onderscheidingstekens werden alleen op
parades gedragen, want die hadden de Romei
nen ook al genoeg.
De medische verzorging van de legioenen was
uitstekend, vooral tijdens en na het bewind
van keizer Augustus. Er bestonden al veld
hospitalen, die artsen zonder militaire rang in
dienst hadden. Vooral op het gebied van de
chirurgie en wondbehandeling was de medi
sche prestatie vaak voortreffelijk. Het meest
modern deed nog de soldijbetaling aan. Daar
bij werden ook toen al bedragen ingehouden
voor kleding, begrafenisfonds en gemeen
schappelijke feesten, terwijl ieder cohort een
eigen spaarbank had. Er was ook een sociale
nazorg voor de militairen, die hun diensttijd
- vaak 16 tot 20 jaren - er op hadden
zitten. Zij kregen, naast een begeerd diploma,
ook een flinke geldbonus of een stuk land,
zodat zij zich over hun oude dag geen zorgen
behoefden te maken. Alleen de bevelhebbers
van de legioenen hadden een korte diensttijd,
3 tot 4 jaren. Zij behoorden tot de hogere
adel en werden benoemd door de keizer. Hun
militair zijn werd beschouwd als tussenstap
op de weg naar een politieke loopbaan. Hun
militaire kennis was vaak niet zo groot, maar
de feitelijke leiding van een legioen lag dan
ook in handen van een ervaren hoofdofficier,
die besliste over aanleg en onderhoud van
legerplaatsen, verdeling van wapens enz. Hij
was het vaak, die het gevecht leidde.
„Als een bedrijf, dat 1000 man personeel
nodig heeft, zich morgen in de kanaalzone
van Zeeuwsch-Vlaanderen zou willen vesti
gen, dan hebben wij dat aantal werkkrachten
uiteraard niet klaar staan. Wanneer men ech
ter zijn wervingsactie over een wat langere
termijn uitsmeert, dan komen die 1000 men
sen er zonder enige twijfel". Dat is het eens
luidend oordeel van de heren J. van der Gijp,
directeur van het gewestelijk arbeidsbureau
te Terneuzen en M. de Vos, diens plaatsver
vanger. Dit oordeel van mensen die dagelijks
met de arbeidsvoorziening in hun rayon wor
den geconfronteerd, geeft meteen een ant
woord op de vraag, die de laatste tijd nogal
eens wordt gesteld Zijn er in Zeeuwsch-
Vlaanderen voldoende arbeidskrachten aan
wezig om nog meer nieuwe bedrijven te be
mannen
„Onze ervaringen van de laatste jaren zijn
van dien aard, dat wij op het gebied van de
personeelsvoorziening ook voor de komen
de jaren - beslist niet pessimistisch zijn ge
stemd", aldus de directeur van het Terneuzen-
se arbeidsbureau.
Evolutie.
Met diverse andere zaken heeft een en ander
op het gebied van de arbeidsvoorziening wel
een aantal veranderingen teweeggebracht.
Nog slechts vijf jaar geleden - in 1959
had Zeeuwsch-Vlaanderen een gemiddelde
werkloosheid van 185 personen. Dat was
7,6% van de beroepsbevolking tegen 5,7%
in geheel Zeeland en 2,8% in Nederland.
Dieptepunten vertonen januari 1959 met
2264 en januari 1962 met 2138 werklozen.
In januari '64 waren er in geheel Zeeuwsch-
Vlaanderen slechts 489 mensen zonder werk,
waarvan nog vele seizoenwerklozen en moei
lijk plaatsbaren. Het aantal seizoenwerklozen
is sindsdien sterk teruggelopen, omdat velen
van hen een vaste werkkring hebben gevon
den in de industrie. Andere vragen welke in
de kanaalzone nogal eens worden gesteld zijn:
waar zijn al die mensen die nu in de kanaal
zone werken, vandaan gekomen en is het in
derdaad juist, dat kleine bedrijven uit de flan
ken door de kanaalzone worden leeggezogen
Volgens de heren Van der Gijp en Vos heb
ben vele zogenaamde losse arbeiders een vaste
werkkring gevonden, komen er nog regelmatig
over uit de agrarische sector en is er hier en
daar ook wel sprake van verschuivingen.
„Maar als je de werkgevers op de man af
vraagt, hoeveel zij er aan nieuwe vestigingen
zijn kwijtgeraakt, dan blijkt dat over het alge
meen maar een enkeling te zijn. Bovendien
blijkt dan, dat het aantal werknemers in de
oudere bedrijven is toegenomen", zegt de
heer Van der Gijp. De mannelijke werkne
mers uit Zeeuwsch-Vlaanderen blijken nogal
hokvast te zijn. Uit West Zeeuwsch-Vlaan
deren pendelen dagelijks enkele honderden
mensen naar Walcheren. Ze zitten er blijk
baar goed en blijven er - op een enkele uit
zondering na - ook zitten.
Flanken.
In het leegzuigen van de kleine bedrijven ge
looft de heer Van der Gijp niet zo erg. Wij
hebben wel wat meer moeilijkheden dan voor
heen, omdat de keuze nu eenmaal groot is
geworden. Maar het zijn ook andere oorzaken,
welke tot enig verloop hebben geleid.
Op het gebied van de omstandigheden waar
onder men werkt, de sociale voorzieningen en
niet te vergeten de lonen, biedt de kanaalzone
vrijwel het niveau van de randstad Holland,
Vroeger lag men daar een stuk onder. Dit
schept de mogelijkheid tot het vergelijken door
de werknemer en nu ligt het voor een belang
rijk deel aan de bedrijven zelf, of die verge
lijking al dan niet gunstig voor hen uitvalt.
De grote bedrijven zijn bovendien door de
omstandigheden gedwongen om zelf acties te
voeren, zij bieden het personeel vrij vervoer
aan. In de geïndustrialiseerde kanaalzone is
het sociaal klimaat sterk verbeterd. Dit is ook
in overig Nederland niet onbekend gebleven.
„Wij ontvangen tal van brieven van mensen
uit vrijwel geheel Nederland die willen komen
wonen en werken en ons daarvoor inlichtingen
vragen. Vorig jaar - na een t.v.-documen
taire over Zeeuwsch-Vlaanderen bereikten
ons tientallen van dergelijke brieven. Aan
werk kunnen wij deze mensen wel helpen,
maar helaas moeten wij er wel bij vermelden,
dat zij zelf in huisvesting zullen moeten voor
zien. Niettemin blijkt daaruit, dat Zeeuwsch-
Vlaanderen meer dan ooit in de belangstelling
is gekomen. Ook van de werknemers uit
andere delen van Nederland. Zodra de be
drijven in de kanaalzone behalve werk ook
woonruimte kunnen aanbieden, behoeven zij
zich over het aantrekken van personeel niet
meer bezorgd te maken.
Toename.
De cijfers van het gewestelijk arbeidsbureau
tonen voorts aan, dat de activiteit in de bouw
bedrijven een ongekende hoogte heeft bereikt.
Vorig jaar is het aantal werknemers in deze
bedrijfstak, waaronder ook de kanaalwerken
vallen, toegenomen van 3300 tot 3900 man.
Verwacht wordt, dat dit aantal volgend jaar
opnieuw met ongeveer 600 zal toenemen.
Overigens moet er rekening mee worden ge
houden, dat de kanaalwerken een aflopend
karakter hebben.
Over de pendel zijn een paar interessante
cijfers bekend. In 1959 was de gemiddelde
inkomende pendel 1120 personen, waaronder
nogal veel Belgen. Dat aantal is gestegen tot
boven de 1800. Maar daaronder bevinden
zich ook enkele honderden mensen, die be
trokken zijn bij de bouw van de Dow-fabrie
ken, de verruiming van het kanaal Gent - Ter-
neuzen en bijbehorende werken.
Zij komen uit alle delen van Nederland en
zelfs uit Duitsland. Vele bedrijven - zoals
graaf- en baggermaatschappijen - brengen
hun eigen personeel mee. De uitgaande pendel
bedroeg in 1959 ruim 500 personen, steeg in
de jaren 1960 en 1961 tot zelfs boven de
1000 man, doch is nu weer gedaald tot circa
800 personen. De verwachting is gewettigd,
dat dit aantal met een continuering van de
huidige ontwikkeling nog zal verminderen.
„Maar opheffen kun je de pendel nooit, om
dat er altijd een categorie mensen is, die liever
in de vreemde, dan dicht bij huis werken",
zo meent de heer Van der Gijp.
Verwachtingen.
Hoe zijn nu de verwachtingen voor de toe
komst en wat heeft Zeeuwsch-Vlaanderen
daarin te bieden Dat hangt volgens de di
recteur van het gewestelijk arbeidsbureau van
verschillende factoren af. In 1963 had Z.-
Vlaanderen voor het eerst na heel veel jaren
een vestigingsoverschot.
Dat moet gehandhaafd blijven. Een toename
van 1000 zielen betekent over het algemeen
een winst van circa 300 arbeidskrachten. Door
de normale bevolkingsaanwas komen er even
eens 300 per jaar bij, maar dan mag er nie
mand vertrekken. Zolang de mechanisatie en
daarmee gepaard gaande rationalisatie in de
agrarische sector zich voortzet, zal de land
bouw in Zeeuwsch-Vlaanderen 50 tot 100
man per jaar afstoten, die voor het grootste
gedeelte door de industriën zullen worden op
gevangen.
Er komt beslist nog ruimte op de arbeids
markt voor nieuwe vestigingen. En hoe meer
nieuwe bedrijven zich in Zeeuwsch-Vlaan
deren vestigen en bestaande zich uitbreiden,
hoe groter de kans is, dat het vertrekoverschot
wordt weggewerkt. Dat kan groei van de be
volking en van de beschikbare arbeidskrachten
betekenen. Maar het grote probleem, waarmee
ook het arbeidsbureau indirect heeft te ma
ken, is de onvoldoende woonruimte, welke
momenteel de voornaamste oorzaak is, dat
de groei van de bevolking van Zeeuwsch-
Vlaanderen nog zeer sterk achterblijft bij de
industriële ontwikkelingen.
Afschaffing Rentekaarten
In aansluiting op reeds eerder hieromtrent
verschenen berichten verzoekt de Raad van
Arbeid te Middelbrug ons het volgende mede
te delen.
Indien de wet tot beëindiging van de premie
betaling krachtens de Invaliditeitswet tot
stand komt behoeven nog slechts rentezegels
te worden geplakt tot en met de week waarin
31 december 1964 valt. Direkt na 1 januari
a.s. dienen dus alle rentekaarten bij de Raden
van Arbeid te worden ingeleverd.
Voor de in omloop zijnde rentekaarten, welke
overeenkomstig de daarop aangegeven geldig
heidsduur in november of december van dit
jaar moeten worden ingeleverd zouden dan
voor een periode van slechts enkele weken
weer nieuwe rentekaarten moeten worden uit
gereikt. Dit kan vermeden worden door de in
november en december 1964 vervallende ren
tekaarten niet op de vervaldag in te leveren
maar deze kaarten ook te gebruiken voor het
plakken van de over de maanden november
en/of december nog verschuldigde zegels, het
geen voor alle daarbij betrokken partijen een
belangrijke werkbesparing zal betekenen.
Werkgevers en verzekerden, die in het bezit
zijn van rentekaarten, welke in november en
december 1964 vervallen, wordt daarom ver
zocht deze kaarten vooralsnog in hun bezit
te houden en daarop door te plakken tot en
met de week waarin 31 december 1964 valt,
waarna deze rentekaarten begin januari 1965
bij de Raad van Arbeid dienen te worden
ingeleverd.
Voor het bijplakken van deze zegels, dus ten
hoogste 9 stuks, kan de benodigde ruimte ge
vonden worden aan de binnenzijde van de
rentekaart, t.w. door 8 zegels naast vakje 52
en nog 1 zegel gedeeltelijk over en op een
ander zegel te plakken. Met het oog op de
machinale verwerking van de rentekaarten
wordt dringend verzocht geen zegels op de
achterzijde van de kaart te plakken.
Indien de in de aanvang bedoelde wet onver
hoopt niet tot stand komt zullen vanzelf
sprekend maatregelen worden getroffen ten
einde continuering van de premiebetaling te
verzekeren.
AXELS
COURANT
ABONNEMENTSPRIJSLoot mwrarr» M ent
Kwartaal - abonnement
ie kom 1,25. Andere plaatsen 1.75,
Buitenland 2,
ADVERTENTIEPRIJS: K>
Bi) kontrak ten belangrijke redakOe.
Ingezonden Mededelingen 30 cent per
Kleine AdvertenHën 1-5 regels f 1,—
tedere regel meer 12 cent extra.