AXELSE COURANT Lauwerszee biedt inpoldering s-mogelijkheden. Onze nieuwe guldens. j. C. VINK Frankering bij abonnement, Axel ZATERDAG 3 NOVEMBER 1956 71e Jaargang No. 10 NIEUWS- EN ADVERTENTIEBLAD VOOR ZEEUWSCH-VLAANDEREN VERSCHIJNT IEDERE WOENSDAG EN ZATERDAG Drukker UitgeefsterFIRMA J. C. VINK Red. en Adm.: Axel, Markt 12, TSl. 0 1155-646 HoofdredactieJ. C. VINK In onze streek associeert men het woord „inpoldering" met het komende Delta-plan, de Braakman of het Land van Saeftinge. Hierover willen wij het vandaag echter niet hebben, maar wel over een zeker zo interessant project, namelijk de plannen tot afdamming van de Lauwerszee. Een stukje geschiedenis. Reeds in onze prille schooltijd leerden wij dat aan de Waddenkust tussen de provin cies Groningen en Friesland een inham ligt, die Lauwerszee wordt genoemd. De naam van deze „zee" spruit voort uit het gelijknamige riviertje de Lauwers, dat in de Lauwerszee uitmondt. Bij het begin van onze jaartelling ontstond het riviertje de Lauwers oorspronkelijk ten zuiden van Surhuisterveen en stroomde naar de Oostpunt van het thans tegenover de Lauwerszee gelegen eiland Schiermonnik oog. Toen waren onze Waddeneilanden echter nog verbonden met het vasteland. Het stroomgebied van dit riviertje was in die tijd een veenlandschap, dat door de aan vallen van de zee werd weggespoeld tot voorbij de tegenwoordige plaatsen Buiten post, Stroobos en Noordhorn. Eeuwen lang hebben de bewoners rond deze destijds machtige inham een verbeten strijd gestreden tegen de zee. Zij wierpen terpen op langs deze kusten, waardoor zij zichzelf en hun vee konden vrijwaren tegen de verdrinkingsdood in tijden dat het water weer het land binnendrong. De zee neemt en geeft echter. Wat zij tijdens grote stormvloeden genomen had, gaf en geeft zij, zij het in steeds mindere mate, terug in de vorm van aanslibbingen. De mens maakte van deze gulheid van de zee onmiddellijk gebruik door de aangeslibde percelen in te dijken en hierdoor te be schermen tegen regelmatige overstroming. Door middel van deze indijkingen heeft men in de loop der eeuwen plm. 14.500 ha zeer productief land op de zee heroverd, een niet onbelangrijke winst in de vaak vreed zame strijd van de mens tegen de zee. Dat deze strijd echter niet altijd even vreedzaam verliep, verhalen ons de oude kronieken, waarin melding wordt gemaakt van grote overstromingen, waarbij soms honderden, ja zelfs duizenden mensen en zeer veel dieren het leven lieten. De laatste grote indijking vond plaats met de afdamming van het Reitdiep, waardoor men een belangrijke verkorting van de te verdedigen dijklengte verkreeg. Hoewel de vruchtbare slibgronden nood den tot indijking, is dit toch niet de enige reden geweest van de in de loop der eeuwen tot stand gekomen inpolderingen. De be woners werden soms als het ware tot in- dijking gedwongen, omdat de snelle aan slibbing buitendijks telkens weer de uit wateringskanalen van de ingedijkte landen bedreigde, terwijl ook de scheepvaart zeer veel last ondervond van de voortdurende aanslibbing „buitengaats Enige motieven en voordelen. Reeds meer dan een eeuw heeft men plan nen ontworpen tot indijking van het gebied van de Lauwerszee. Het grote bezwaar was echter, dat men door indijking van dit ge bied grote delen marine-zandgronden zou droogleggen, die men tot voor korte tijd niet productief kon maken. Thans kan men deze gronden door middel van een zetwater in filtratie-systeem, zoals dit reeds in de Noord oostpolder gebruikt wordt, in vruchtbaar land omzetten. Verdere redenen zijn 1. Betere verdediging tegen de verzilting. Thans kan het zout langs een ongeveer 30 km. lange kustlijn en via vijf daarin gelegen sluizen het land binnendringen. Het noordwaarts verleggen van de zout- grens kan niet anders dan het land ten goede komen. 2. Verkorting van de tegen de zee te ver dedigen kustlijn. Door deze afsluiting wordt de kustlijn van Nederland met ongeveer 17 km. verkort. Het spreekt voor zich, dat het eenvoudiger is een nagenoeg rechte dijk te onderhouden en op peil te houden, dan de grillige 30 km. van thans. 3. Noodzakelijke dijkverhoging. Door het maken van een afsluitdijk door de Lau werszee zal men de noodzakelijke dijk verhogingen langs deze kust achterwege kunnen laten en de nieuwe dijk gelijk tijdig op het basispeil van 6 m. N.A.P. kunnen brengen. 4. Vergroting van de zoetwaterboezem. Door het aanhouden van een groot boe- zemmeer van plm. 2300 ha zal men een belangrijke hoeveelheid zoetwater onder controle hebben. Dit water kan men in droge tijden gebruiken voor infiltratie van de cultuurgebieden, terwijl men hier door ook een stevig wapen in handen heeft tegen de zoutkust in de randge bieden. 5. De landaanwinning, zoals ze thans be oefend wordt, n.l. inpoldering door mid del van aanslibbing, is in deze tijd vrij kostbaar. Ook is deze vorm van land aanwinning niet meer zo productief, daar verscheidene natuurlijke omstandigheden de aanslibbing doen verminderen. 6. Landaanwinst. Na indijking zal een be langrijke landaanw'inst een der vruchten van de arbeid zijn. Wat dit voor ons overbevolkte land betekent, behoeft hier geen nadere uitleg. 7. Uitbreiding van recreatie-mogelijkheden. In het in te polderen gebied zullen gron den liggen, die niet geschikt zullen zijn voor de landbouw. Hierop kunnen bos sen worden aangelegd, die aan de steeds toenemende vraag naar recreatie-gebied kunnen voldoen. Op en rond het boe- zemmeer zal gelegenheid zijn om de watersport te beoefenen. 8. Voordelen voor de randdorpen. Deze zullen een groter verzorgingsgebied krijgen, waardoor een mogelijkheid tot ontwikkeling zal worden geschapen. De afsluitdijk. In de vele plannen, die de laatste jaren zijn gemaakt, is de afsluitdijk op zeer ver schillende plaatsen ontworpen. Het tracé van de dijk zal aan de hand van de laatste onderzoekingen het gunstigst kunnen wor den gekozen over de Ballastplaat ten noor den van het Nieuw-Robbengat. Alvorens men het tracé van de dijk kan vaststellen heeft men uitgebreide en diep gaande onderzoekingen moeten verrichten. Onderzocht moesten worden de aard en de samenstelling van de ondergrond, waarop de dijk zal komen te rusten, de ligging van de zeebodem en de Wadden ten opzichte van het N.A.P., de richting van de voor de dijk gevaarlijke winden, de ligging van het bestaande geulenstelsel in de Wadden- en Lauwerszee en de genoemde boezemopper vlakte van het toekomstige boezemmeer. Voor de vorm en afmetingen van de toe komstige afsluitdijk kon men ten dele van dezelfde gegevens gebruik maken, doch hier bij moet men tevens rekening houden met de hoogte van eventuele toekomstige storm vloeden. De afsluitdijk zal dwars door het tegenwoordige vaarwater naar Oostmahorn komen te liggen. Bij de sluiting van de af sluitdijk zal men hier een sluitgat van grote capaciteit moeten dichten. De druk van het water zal men echter enigszins kunnen ver minderen door het openen van de dan reeds gereed zijnde uitwateringssluizen. De capa citeit van het sluitgat geeft men aan met het astronomische getal van 120.000.000 m3. Het spreekt misschien meer tot de verbeel ding als men dit vergelijkt met de stroom- gaten in Zeeland te Ouwerkerk en Schelp- hoek, die een capaciteit hadden van resp. 45.000.000 en 130.000.000 m3. Men wil dan ook bij de sluiting gebruik maken van de kort geleden ten behoeve van de Delta werken ontworpen betonnen „doorlaat- caissons". In deze caissons worden be weegbare kleppen gebouwd, die nadat het caisson geplaatst is, gesloten kunnen worden. Het water krijgt zolang mogelijk een vrije doortocht, waardoor de plaatsing van het caisson vergemakkelijkt wordt. In totaal denkt men hier gebruik te maken van 10 tot 15 caissons, die elk een lengte zullen hebben van 45 meter en een hoogte van 9 meter. Kunstwerken. Ten noorden van de haven van Oost mahorn zal een uitwateringssluis en een schutsluis met havenwerken worden ge bouwd. De bodem van de sluizen zal op 5 meter N.A.P. liggen en de stroomkokers van de uitwateringssluis zullen een gezamen lijke breedte van 100 meter hebben. Door afsluiting van de Lauwerszee zouden de havens van Oostmahorn en Zoutkamp geen verbinding meer met de zee hebben. Daarom dient de schutsluis gebouwd te worden ten behoeve van de kustvaart en de visserij, met een daarbij behorende lei- dam en vluchthaven. Bij deze haven zal tevens een los- en laadplaats worden aangelegd, daar de haven ligplaats zal moeten bieden aan de boot verbinding met Schiermonnikoog, terwijl ook de reddingsboot „Insulinde" van de K.N. Z.H.R.M. hier waarschijnlijk een ligplaats zal kiezen. G. van Oostrum. Sedert bijna een jaar zijn de nieuwe zilveren guldens nu in omloop en wij zijn aan deze fraaie munt reeds gewend geraakt. Niet velen weten, dat onze gulden een hele geschiedenis achter de rug heeft en oorspronkelijk van goud was, hetgeen nog aan de naam „gulden" is te zien. De Economische en Sociale Kroniek van „De Economist" van Januari 1956 was aan die geschiedenis van de gulden gewijd. Wij nemen dit stuk bier gaarne over. In een kroniek legt die tijdgenoot de be langrijkste feiten vast, al dan niet voorzien van commentaar. Welke feiten zijn daartoe belangrijk genoeg Het is het recht van de kroniekschrijver hier subjectief te zijn. Uiter- aardzal hij datgene vermelden dat door velen belangrijk of interessant wordt gevonden. Deelt hij dit standpunt niet, dan zal hij in zijn commentaar daarvan blijk geven. Maar ook het omgekeerde kan zich voordoen. Hij kan feiten vermelden, die de tijdgenoot niet voor belangrijk houdt, maar die hij toch vast legt, hetzij omdat hij wel overtuigd van het belang is, hetzij omdat hij, om een of andere duistere reden, meent dat het feit, hoe onbelangrijk op zich zelf, toch in een kroniek thuis behoort. Misschien doet hij dat wel omdat de omstandigheid dat het feit noch door hem, noch door anderen belang rijk gevonden wordt, zelf een interessante omstandigheid is Zulk een feit, dat het vermelden in een kroniek waard is, juist omdat niemand het belangrijk vindt is het op 16 Januari 1956 in circulatie komen van een nieuwe gulden met een gewicht van 6,5 gram en een ge halte van 0,720. Indien de waarde van onze rekeneenheid nog nauw verbonden zou zijn aan de metaalwaarde van de munt, dan zouden wij van een devaluatie van 35% moeten spreken. Maar voor ons, in 1956, is het een oninteressant feit dat wij ten hoogste met enige curiositeit gadeslaan. Met deze nieuwe gulden is een eeuwen oude traditie geëindigd. De gulden weegt geen tien gram meer en een ton zilver zal dus geen honderdduizend gulden bevatten maar anderhalf maal zoveel. Toch zullen wij in Nederland, naar alle waarschijnlijkheid, nog eeuwen lang als rekeneenheid voor zeer grote bedragen „de ton" als equivalent met 100.000 blijven gebruiken. De gulden vindt zijn oorsprong in een gouden munt van 4 gram die Hertog Al- brecht in 1388 liet slaan en die de naam van Dordtse schild droeg. Deze munt had een waarde van 40 groten of van 20 stuiver. Het geld devalueerde evenwel, want onder Ma- ximiliaan wordt een nieuwe munt ter waarde van 40 groten of 20 stuiver geslagen met een gewicht van 2Yi gram. Dat was de gou den florijn, waaraan wij nog ons guldenteken ontlenen. In 1520 wordt de gouden Carolus gemunt, met een gewicht van 1,77 gram. Dat is de laatste gouden gulden geweest. De eerste zilveren munt van 40 groten of 20 stuiver is de in 1542 geslagen zilveren Carolus met een gewicht van 19 gram fijn zilver. Tijdens de 80-jarige oorlog en nog lang daarna, n.l. van 1542 tot 1681, werden geen nieuwe munten van 20 stuiver geslagen. De waardedaling van de rekeningseenheid ging door. De zilveren Carolus die in 1542 20 stuiver waar was, gold in 1581 voor 30 stuiver en in 1610 voor 35 stuiver. Hiermede was de zilverwaarde van 20 stuiver op 10 gram gekomen. Na 1645, dus ongeveer van af het einde van de 80-jarige oorlog, is de metaalwaarde van 20 stuiver ongeveer ge lijk aan 10 gram zilver gebleven en was dus een ton honderdduizend gulden. Bij resolutie van de Staten van Holland van 25 September 1681 werd tot aanmaking van een nieuwe gulden van 20 stuiver met een gewicht van 9,61 gram fijn zilver be sloten. Deze gulden werd later in de ge hele republiek aanvaard. Het is deze „generaliteitsgulden" die bij de wet van 28 September 1816 tot munteen heid van het Koninkrijk wordt. De toenter tijd in werkelijkheid circulerende munten waren veelal gesleten en gesnoeid en zo werd in 1820 5 tot 7% opgeld voor wichtige guldens betaald. Dit was mede aanleiding om bij de muntwet van 1839 het gewicht van de gulden terug te brengen van 9,61 tot 9,45 gram fijn. Vooral in het laatste kwart van de vorige eeuw daalde de waarde van het zilver sterk. Bijna alle landen waren van de dubbele standaard of enkele zilveren standaard op de gouden standaard overge gaan. Hierdoor viel de monetaire vraag naar zilver practisch weg. Deze omstandigheden versterkten de waardevermindering van het zilver, welke reeds door een daling van de productiekosten was ingezet. Voor ons land betekende de daling van de waarde van het zilver dat de circulatiewaarde van de gulden ver boven de zilverwaarde kwam te liggen. Deze toestand bleef tot de eerste wereld oorlog voortduren. Toen stegen alle goede- renprijzen en ook die van het zilver. De circulatiewaarde van de gulden daalde tot beneden de waarde van 9,45 gram zilver. Onze voornaamste munt werd toen niet meer als ruilmiddel gewaardeerd maar als een stukje zilver. De guldens en rijksdaalders verdwenen geheel uit de circulatie. Deels werden zij opgepot, deels omgesmolten. Het verdwijnen van de zilveren munt in de eerste wereldoorlog was een der oorzaken die de „zilverbons" noodzakelijk maakte. Na de oorlog, in 1919 mocht men redelijk verwachten dat de circulatiewaarde van de gulden en zijn metaalwaarde weer bij elkaar zouden komen. Maar men dacht toen dat het prijsniveau wel duurzaam hoog zou blij ven. Het gevolg zou zijn dat de beide waar den van de gulden, n.l. de circulatiewaarde en de metaalwaarde dicht bij elkaar zouden blijven. Kleine veranderingen in één dezer waarden zouden dan tot gevolg kunnen heben dat de metaalwaarde weer boven de zilverwaarde zou komen te liggen en de guldens weer uit de circulatie zouden ver dwijnen. Dat diende voorkom ente worden en daarom werd toen het zilvergehalte van 0,945 op 0,720 gebracht. Ondanks de verlaging van het zilverge halte is de gulden van 1919 een waardige op, volger van de generaliteitsgulden van 1681 geweest. Tijdens de tweede wereldoorlog had een herhaling van de geschiedenis plaats en verdwenen de zilveren guldens weer uit de circulatie. Maar enkele jaren na de oor log kwamen de opgepotte guldens weer in omloop. Dat feit is interessant maar het was toch duidelijk, dat de practische betekenis van de vrij zware zilveren munten in de circulatie verdwenen was. In de practijk werd dat gewicht zelfs als een bezwaar ondervonden. Stemmen gingen op om onze zilveren guldens door een lichtere van nikkel te vervangen. Omdat nikel vrij hard is, wa ren daaraan zelfs technische voordelen ver bonden. De nikkelprijs steeg evenwel, omdat het een typisch strategische grondstof is. Door zijn soms onverwachte prijsstijgingen is nikel dan ook minder geschikt voor onze grote munten. Mede daarom viel de keuze weer op zilver en wel met het gehalte van 0,720 dat ook harder is dan met het gehalte 0,945. Door het gewicht van 10 gram terug te brengen op 6,5 gram is tevens aan het verlangen van de practijk naar een lichtere munt voldaan. Maar hiermede is de traditie dat onze gulden 10 gram weegt verbroken. Eén ding zij ons daarbij tot troost. De verandering is ons niet opgedrongen door de omstandigheden van een verder gaande ontwaarding van de gulden gemeten in zil ver. Het gewicht van de nieuwe gulden is een gevolg van een vrije beslissing, geba seerd op het feit dat de plaats die de munt in de totale circulatie inneemt, veel beschei dener is geworden dan zij een halve eeuw geleden nog was. Ideaal voor ieder die brieven schrijft! FIRMA Markt 12 AXEL. I ABONNEMENTSPRIJSLo«se nummer» 6 cent Kwartaal-abonnement &xel binnen de kom f 1,55 Andere plaatsen f 1,75 Buitenland f 2,00 ADVERTENTIEPRIJS, 8 cent per m.m. Bij contracten belangrijke reductie. Ine* «onden Mededelingen 20 cent per m.m. Klein*. ïdvertentién (maximum 6 regels) 1-5 regels 70 cent iedere regel meer 12 cent extra.

Krantenbank Zeeland

Axelsche Courant | 1956 | | pagina 1