Axelsche Courant.
Nieuws-en Advertentieblad voor
Zeeuwsch-Vlaanderen.
No. 56. Vrijdag 20 October 1933
Tweede _Blad.
Bouwverordening
voor de gemeente
AXEL.
(Vervolg)
HOOFDSTUK 4.
AfdeeliDg D.
Privaten.
Art. 43.
1. Een privaat moet, binnen
werks gemeteD, een oppervlak
van ten minste 1 M-. en ten
minste een hoogte van gemid
deld 2.10 M hebben.
2. Onverminderd het bepaalde
in het volgende artikel, moet
elk privaat door dichte wanden,
een dichte zoldering en een goed
sluitende deur van de omgevende
ruimte zijn afgescheiden.
Art. 44.
1. Tot een privaat moet het
daglicht op voldoende wijze kun
nen toetreden.
2. Het bepaalde in het eerste
lid is niet van toepassing, indien
een leiding wordt aangebracht
tot verlichting van het privaat
door middel van electrieiteit
of gaB.
3. Een privaat moet recht
streeks in verbinding staan met
de buitenlucht door middel van
een beweegbaar raam of oen
luchtkoker.
4 Een privaatraam moet, in
den dag gemeteD, een oppervlak
van ten minste 0 06 M2. hebben
een luchtkoker voor een privaat
moet een inwendige doorsnede
hebben van ten minste 0 04 M'
Het privaatraam mag niet ver
vangen worden door een opening
in de deur.
5 Een luchtkoker mag slechts
voor één privaat dienen eD moet
ten minste 0 50 M boven het
dak, eD, indien zich in de on
middellijke nabijheid een raam
bevindt, ten minste 0 50 M. boven
den bovendorpel van dat raam,
uitmonden.
Art. 45.
1. Een privaat mag niet recht
streeks toegankelijk zyn uit een
vertrek, Doch uit een ruimte
bestemd voor keuken, winkel,
kantoor, werkplaats e.d. of voor
opslag, bereiding of verwerking
van levensmiddelen. Het moet
daarvan zijn gescheiden door een
portaal met een oppervlak, bin
nenwerks gemeten, van ten
minste 0 80 M3
2. Vrijstaande of aangebouw
de privaten moeten ten minste
4 M. van den weg verwijderd
zijn de toegangsdeur van zulk
een privaat mag niet van den
weg af zichtbaar zijn.
3. Indien een tot een woning
behoorend privaat buiten de
woning wordt aangebracht, moet
het zoo dicht mogelijk liggen bij
een deur, welke toegang geeft
tot de woniDg, en mag het in
geen geval meer dan 10 M.
daarvan verwijderd zijn.
Art. 46.
Bjj den bouw van gebouwen,
bestemd voor hotel, tot het hou
den van bijeenkomsten, tot ver
pleging ot met andere bijzondere
bestemming, kunnen ten aanzien
van het aantal, de plaatsing en
de inriehting van privaten nadere
eischen worden gesteld.
HOOFDSTUK 4.
Atdeeling E
Beschikbaarheid van water.
Art. 47
1. Elke woning moet voorzien
zijn van een middel tot water
voorziening, dat deugdelijk drink
en huishoudwater in voldoende
mate verschaftde bewoners
moeten steeds daarvan gebruik
kunnen maken.
2. Het in het eerste lid be
doelde middel tot watervoorzie
ning moet voldoen aan de vol
gende eischen
a, het mag voor niet meer dan
één woning dienen
b. het moet zich binnen de
woning bevindeD dan wel in een
tot de woning behoorend* ruimte
Of op het b\j de woning behoo»
rende erfin het laatste geval
mag de afstand tot de wonirg
niet meer dan 10 M. bedragen
3. Van het bepaalde in bt t
tweede lid, onder c, is in bij
zondere gevallen vrijstelling
mogelijk voor de toepassing van
een ander middel tot watervoor
ziening dan aldaar genoemd.
Art. 48.
1. Indien het middel tot water
voorziening, bedoeld in het eer
ste lid van art. 47, bestaat in
een aansluiting op de drinkwa
terleiding, moet binnen de wo
ning ten minste ééa aftapkraan
aanwezig zijn.
2. Indien het middel tot wa
ter» oorziening, bedoeld in het
eerste lid van art. 47, bestaat in
een regenbak, moeten de hierna
onder a t/m h volgende bepa
lingen in acht genomen worden
a. het op den regenbak afwa
terende dakgedeelte moet in
plattegrond een oppervlak van
ten minste 25 M2. hebben en
afgedekt zijn met materiaal, dat
voor het verzamelen van neer
slag geschikt is. De helling van
het dakvlak met het horizontale
vlak moet ten minste 30' be
dragen
b. de regenbak moet een nut
tigen inhoud van ten minste 1
M3 per 10 M' plattegrond van
het daarop afwaterende dakge
deelte hebben. Deze bepaliDg is
niet van toepassing voor zooveel
het bedoelde dakoppervlak meer
dan 40 M2 bedraagt, echter met
dien verstande, dat in dat geval
de inhoud van den regenbak
niet minder dan 4 Ms per wo
ning mag bedragen
c de regenbak moet door
goten en pijpen van voldoende
afmetingen aan het dak worden
aangesloten
d. het te verzamelen water
mag niet met loodhoudende verf,
Doch met lood in aanraking
kunnen komen, loketten en slab
ben uitgezonderd, voorzoover
deze niet vermeden kunnen
worden. Het water moet in den
regenbak steeds met de buiten
lucht in gemeenschap staan,
doch op zoodanige wijze, dat
het niet verontreinigd kan wor
den
e. de regenbak moet onder
gronds zjjn aangebracht bd moet
voorzien zyn van een hals met
mangat. De mond moet ten
minste 0 60 M. boven het om
ringende terrein zijn gelegen,
en moet met een ovep den rand
welsluitend dek-el, met afwate
rend bovenvlak, zijn afgedekt;
t. do regenbak moet voorzien
zijn van een overloopinricbting,
waardoor het overtollige water
kan worden geloost. De afvoer
van dit water moet zonder hin
der geschieden en zoodanig, dat
terugvloeien vau het water naar
den bak is uitgesloten. Indien
dit water door een leiding wordt
afgevoerd, moet, tenzij het toe
treden van stank door deze
leiding in den bak uitgesloten
is, tusschen bak en leiding een
stankafsluiticg aauweaig zijn
g. de constructie en fundee
ring van den regenbak moeten
zoodanig zijn, dat zijn duurzame
waterdichtheid verzekerd ts. Hij
moet zijn samengesteld uit wa
terdicht metselwerk of uit een
ander niet minder deugdelijk
waterdicht materiaal, terwijl,
geenerl'ei deel van den bak van
hout mag zy'u vervaardigd.
Het binDenoppervlak moet glad
zijn afgewerkt;
b. in de toe voerleiding tot den
regenbak moet een filter zijn
ingeschakeld.
3. Indien een middel tot voor
ziening van huishoudwater bo
staat in een welput moeten de
bierna onder a t/m d volgende
bepalingen in acht worden ge
nomen
a. de welput moet ter hoogte
van ten minste 1 M. waterhou
dend zijn
b. de welput moet van den
bovenkant tot ten minste 3 M
onder het omringend terrein, ot,
indien hy deze diepte niet bezit,
tot zijn volle diepte, zy'u samen
gesteld uit waterdicht materiaal
c. indien het water wordt
onttrokken door middel van een
pomp, moet de welput aan de
bovenzijde zorgvuldig waterdicht
afgesloten en van een luchtbuis
VQorzjen zijn
d. open welputten moeten tot
ten minste 1 M. boven het om-
rineend terrein zijn opgetrokken.
Zij moeten behoorlijk zijn afge
dekt en beveiligd worden tegen
verontreiniging, terwijl een vas
ten emmer steeds aanwezig
moet zijn.
4 Regenbakken en waterput
ten mogeD niet in of onder eeD
gebouw zijn gelegen.
5. Regenbakken moeten op
een afstpnd van ten minste 3
M. van beerputten en op een
afstand van ten minste 5 M.
van mestvaalten m andere, niet
dichte verzimelplaatsen of lei
dingen van verontreinigd water
of ander vuil zijn gelegen. Voor
waterputten met uitzondering
vau nortonputten, welke tot
grootere diepte dan 10 M. onder
den begane grond reiken
moeten deze afstanden onder
scheidenlijk 4 M. en 6 M. be
dragen
6. De aanaardiug van reeen-
bakken of waterputten moet met
zorg geschieden, met geen ot
weinig water doorlatende grond
soorten.
7. Geen wand van een regen
bak of waterput mag gevormd
worden door eenig muurwerk
van een gebouw.
8. Van het bepaalde in het
tweede lid onder b is vrijstel
ling mogelijk, indien binnen een
afstand van 100 M. een middel
tot waters-oorz ening aanwezig
is, dat voldoet aan bet bepaalde
in art. 47, eerste lid en waarvan
door de bewoners der woDing
in geval van watergebrek ge
bruik kan worden gemaakt.
9. Ten aarzien van de ligging,
inrichting en samenstelling van
regenbakken en waterputten
kunnen nadere eischen worden
gesteld.
HOOFDSTUK 4
Afdeeling F.
Voorkoming van brandgevaar.
Art. 28.
1. De buitenwanden van een
geheel of gedeeltelijk ter bewo-
uing bestemd gebouw zoomede
vau een gebouw, hetwelk niet
geheel of gedeeltelijk ter bewo
ning is bestemd en gelegen is
binnen een afstand van 50 M
van andere, niet op hetzelfde
erf geplaatste gebouwen, moeten
uit metselwerk, natuursteen, be
ton of gewapend beton bestaan.
2. Bij toepassing van het be
paalde ia het vorige lid, komen
gebouwtjes met afmetingen als
bedoeld in het eerste lid van
art. 31, niet in aanmerking.
3. Schei tiugswanden tusscbeD
woningen onderling, tusscheD
een woning en een aangrenzend
gebouw dan wal tusschen eeu
woning eu een onmiddellijk
daaraan grenzende bewaarplaats
van licht brandbare stoffen,
moeten eveneens bestaan uit
materialen als genoemd in het
eerste lid. Zij moeten ondoor-
broken doorloopen tot ten minste
den ondetkant van het dakbe
schot of de dakbedekking (even
tueel tot den onderkant van de
zakgoot) en ter plaatse, waar
zich schoorsteenen bevindeD, be
hoorlijk afgepleisterd zy'D.
4. Behoudens het bepaalde in
het 4e lid van art. 65, moeten
vertrekken, gangen, portaleD en
privaten in geheel ot gedeelte
lijk ter bewoning bestemde ge
bouwen zijn afgescheiden door
wanden, die, met uitzondering
van deuren en andere noodza
kelijke doorbrekingen, bestaan
uit materialen als bedoeld in het
eerste lid, dan wel uit ander
brandvrij materiaal.
5. Van bet bepaalde in het
het eerste lid is, onverminderd
het bepaalde in art. 60, vrijstel
ling mogelijk voor het gebruiken
van andere, al dan Diet brand
vrije materialen bij het maken
van
a. slaapkamertjes op de zol
derverdieping
b. veranda's, dakkapellen,
topgevels, e.d., alsmede de niet
dragende constructiedeelen van
balkons, erkers, winkelpuien en
soo'rtgelijke bouwdeelen.
c. buitenwanden van gebou
wen, mits deze, voorzoover de
wanden geheel of gedeeltelijk
uit hout ot ander licht brand
baar materiaal bestaaD, niet
werden gebouwd op eeu gerin*
geren afstand dan 25 M. vaD
andere, niet op hetzelftde erf
gelegen gebouweD, tenzij bijzon
dere omstandigheden of maatre
gelen ten aanzien van de brand
veiligheid bet verleenen van
vrijstelling zonder deze voor
waarde wettigen.
6. Van het bepaalde in het
vierde lid is vrijstelling moge
lijk voor het aanbrengen van
glaswanden.
Art. 50.
1. Het dak van een gebouw,
bedoeld in het eerste lid van
het vorige artikel, mag niet
anders zijn afgedekt dan met
pannen, leien of metaal, alsmede
mastiek, indien zich daarover
een laag grind ter dikte van
niet minder dan 3 c M. bevindt.
2. Van het bepaalde ia het
eerste lid is, onverminderd het
bepaalde in art. 73, vrijstelling
mogelijk met dien verstande,
dat deze voor het geheel of ge
deeltelijk te dekken met riet,
stroo of ander licht brandbaar
materiaal slechts kan worden
verleend met inachtneming
van het bepaalde in bet eerste
lid van het volgende artikel
ten behoeve van vrijstaande niet
ter bewoning bestemde gebou
wen en de gebouwen, bedoeld
in art. 26, vierde lid onder a
en c.
Art. 51.
1 Gebouwen, waarvan de
dakbedekking geheel of gedeel
telijk uit licht braudbaar mate
riaal bestaat met name uit
riet of stroo mogen niet wor
den gebouwd op een geringeren
afstand dan 25 M. van andere,
niet op hetzelfde erf gelegen
gebouwen.
2. Hooi- of zaadbergen mogen
niet op een geringeren afstand
dan 50 M. van niet op hetzelfde
erf gelegen gebouwen wordeD
geplaatst.
3. Bij toepassing van het be
paalde in het eerste en tweede
lid, komen gebouwtjes met af
metingen als die, bedoeld in het
eerste lid van art. 31, met in
aanmerking.
4. Van bet bepaalde in bet
eerste en tweede lid is vrijstel
ling mogelijk, indien bjjzondere
omstandigheden of maatregelen
ten aanzien van üe brandveilig
heid het verleenen van vrijstel
ling wettigen.
Art. 52
1. De ruimten tusschen vloe-
reo, platonds, muren en wanden
mogen niet met krullen, turf
molm ot andere licht ontbrand-
bare stoffen worden opgevuld.
2. In of tegen rookkaDaleD,
en in verloren schoorsteenruim
ten, mag geen bout of andere
brandbare stof worden aange
bracht, zelfs niet indien de stoff m
bekleed of bemetseld zouden
worden. Tussehen de wanden
van een rookkanaal en houten
binten of andere houtconstructies
moet zich een open ruimte ter
breedte vau niet minder dan
0 05 M. bevindeD.
3. Tenzij de constructie van
den laagst gelegen vloer van een
bovenwoning geheel uit brandvrij
materiaal bestaat, moer, langs de
onderzijde dier constructie en tot
net volle oppervlak van den
vloer, een gestucadoord plafond
of andere brandvrije bekleeding
aangebracht worden.
4. Indien trappen of bordes
sen, die den toegang naar een
bovenwoning vormen, niet ge
heel uit brandvrij materiaal zyn
geconstrueerd, moeten zij langs
de ondeizyde een doorgaande
voorziening verkrygen overeen
komstig die voor een vloer als
bedoeld in het vorige lid.
5. Tot uitgang dienende bin
nen- en buitendeuren van ker
ken, scholeD ot andere gebouwen,
bestemd voor bet geven van
voorstellingen ot uitvoeringen of
het houden van bijeenkomsten
of vergaderingen, mopten naar
buiten kunnen openslaan.
Art. 53.
Iu het belang van de brand
veiligheid kunnen nadere eischen
worden gesteld ten aanzien van
a. de scheidingswanden tus
schen gebouwen en tusschen
woningen en niet ter bewoning
bestemde ruimten, zoomede van
de beveiliging van bekappingen
b. de inrichting, de construc
tie eu de toegangen van ter be
woning bestemde gebouwen van
bijzonderen aard, van winkels
en van de gebouwen bedoeld in
art. 26, vierde lid onder d, e
en t, zoomede bet aanbrengen
daarin of daarbij van brandtrap
pen, brandkranen, nooduitgan
gen en andere inrichtingen,
welke uit een oogpunt van
brandveiligheid noodzakelijk wor
den geacht
c. de buitenwanden en de af
dekking van gebouwtjes met af
metingen als die, bedoeld in het
eerste lid van art. 31
d. de samenstelling van lift-,
lucht- en lichtkokers
e. de samenstelling van con
structies van bijzonderen aard
f. de brandvrije bekladding van
dragende bouwdeelen;
g. de zwaarte en wyze van
verbinding en bevestiging van
brandvrij materiaal.
HOOFDSTUK 4.
Afdeeling G.
Voorkoming van vochtigheid.
Art. 54
1. De bovenkant van den
vloer van een vertrek mag Diet
lager liggen dan 0 10 M boven
de^wegboogte of, ingeval het erf
hooger ligt dan de weghoogte,
dan wel vrijstelling krachtens
art. 26, vierde lid, is verleend,
boven den grondslag van bet bij
het gebouw aansluitende terrein.
2. Van het bepaalde in bet
eerste lid, voorzoover dit de
hoogteligging van den vloer ten
aanzien van de weghoogte be
treft, is behoudens voor een ver
trek als bedoeld in art. 35 onder
b, vrystelling mogelijk, wannepr
de plaatselijke gesteldheid van
het bouwterrein het verleenen
van vrijstelling wettigt.
3. In geen geval mag eebter
de bovenkant van den vloer van
een vertrek lager zyn gelegen
dan 0 75 M. boven den boogsten
waterstand, welke ter plaatse
van het gebouw pleegt voor t*
komen.
Art. 55.
1. De grond onder de begane
erendvloeren van gebouwen,
waarin op den beganen grond
woon- ot werkruimten ot andere
verblijtpiaatsen voor menscheo
voorkomen, moet waterdoorl»-
tend zyn; hij m«g tot een diepte
van teD minste 0.75 M e eD
veen of andere organische sioff-n
bevatten.
2. Van bet bepaalde in het
eerste lid is geheele of gedeelte
lijke vrijstelling mogelyk, indien
een doelmatige bodemafsluitmg
van metselwerk, beton of ge
wapend betoD wordt aangebracht
dan wel de bijzondere construc
tie van den vloer reeds een
voldoend lichte alsluitjng vormt.
Art. 56.
1. Ten aanzien van het muur
werk vau gebouwen, welke
voor het verblijf van menschen
zijn bestemd, gelden de hierna
onder a t/m e volgende bepa
lingen
a. alle uit de fundeering op
gaande muurwerken en kolom
men moeten over de volle dikte
en ter hoogte van ten miDste
0 60 M. voorzieD zyn van een
vochtkeerende laag, het zooge
naamde trasraam. Het trasraam
moet ten minste de hoedanigheid
hebben van baksteen, kwaliteit
Hollandsche klinker, in sterke
mortel, en moet voorts zoodanig
worden aangebracht, da' het van
ongeveer 0 30 M beneden tot
ongeveer 0.30 M. boven den ge
middelden grondslag van het h(j
het gebouw aansluitende terrein
reikt, tenzij de plaatselijke ge
steldheid van het bouwterrein
een ander© hoogteiigging vor
dert
b. voorzoover het metselwerk
der buitenmuren niet werdt af
gepleisterd, moet het worden
gevoegd
c bouwmuren, welke langer
aan de buitenlucht blootgesteld
moeten bljjven dan voor het ga-
lyktydig optrekken der betref
fende gebouwen noodzakelijk is,
moeten aau de buitenzijde wor»
den beraapt ot afgepleisterd,
tenzij Ij naar de eischen, welk*