[ÏÏJ
Nieuws- en Advertentieblad
voor Z e e u vv s c h - V1 a a n d e r e n
No. 25.
VRIJDAG 2 JULI I 920
42e Jaarg.
J. C. VINK - Axel.
ONZE ROEPING.
Binnenland.
Dit blad verschijnt eiken Dinsdag- en Vrijdagavond.
ABONNEMENTSPRIJS:
Per 3 maanden 75 Centfranco per post 1 Gulden.
Afzonderlijke Nos. 5 Cent.
DRUKKER-UITGEVER
Bureau Markt C 4.
Telef. 56. - Postbus No. 6.
ADVERTENT1ËN van 1 tot 5 regels 60 Centvoor
eiken regel meer 12 Cent. Groote letters worden naar
plaatsruimte berekend. v
Advertentiën worden franco ingewacht, uiterlijk
tot Dinsdag- en Vrijdagvoormiddag II ure.
Het artikel, dat hier volgt is
eigenlijk getiteld„de roeping
van den ingenieur" en vonden we
in de „Avp." geschreven door
den heer Ir. B. Stephan. Omdat
echter o.i. in dat schrijven zoo
veel voorkomt, wat niet alleen
den ingenieur, maar ieder mensch
geldt, hebben we er van gemaakt
„onze" roeping en dacht ons
het nuttig te zijn, dat niet alleen
de ingenieur, maar e 1 k mensch
de wenken, daarin vervat, ter
harte neemt, zij het dan ook in
eenigszins gewijzigden vorm.
In onze moderne samenleving
aldus lezen we dan heeft
de ingenieur een roeping, die
verder gaat, dan de enkele ver
vulling van zijn aan zijn werkkring
inhaerenten plicht. Hem is ook
de taak opgedragen, voorlichter
te zijn van dat groote deel der
menschheid, dat, levend tus-
scben grootsche werken der tech
niek, gebruik makend van alle
producten van ons technisch kun
nen en dikwijls onbewust slacht
offer van diezelfde techniek
nochthans niet in staat is, de
sociale en economische beteekenis
van bepaalden technischen voor
uitgang te overzien en te bevatten,
zelfs niet de eenvoudige details
van technische vraagstukken uit
het dagelijksch leven te begrijpen.
De techniek beheerscht in zoo
hooge mate de verhoudingen in
deze wereld, dat zij beschouwd
mag worden als de spil, waarom
alles draait. Alle technische vor
deringen op welk gebied ook,
zijn van beteekenis voor de ont
wikkeling der economische en
maatschappelijke verhoudingen
de gevolgen van een op zich zelf
geringe technische verbetering in
een arbeidsmethode, waardoor
vereenvoudiging der productie
ontstaat, kunnen feitelijk even
belangrijk zijn als de toepassing
van geheel nieuwe technisch'e
vindingen, zooals radio, luchtvaart
e. d.
In een tijdperk, waarin het be
schaafde deel der wereld te kam
pen heeft met de zorg om een
oplossing te vinden voor het
brandende vraagstuk van het ver
stoorde evenwicht tusschen den
groei der aan de levensomstan
digheden gestelde eischen eener-
zijds en de productie- en arbeids
mogelijkheden anderzijds, is be
grip van de wisselwerking tus
schen technischen vooruitgang
en economische verhoudingen
allereerst vereischt.
In landen als het onze, waar
de bodem tenslotte niet steeds
méér menschen werk kan ver
schaffen en de omstandigheden
dus dwingen tot toenemende
industrialiseering of tot emigratie,
is zulk begrip vooral noodzakelijk.
Bijna elke vordering der tech
niek beteekent rendementsver-
hooging, d. w. z. vergrooting der
productie bij relatief geringer ge
bruik van menschelijke aibsids-
krachten, en dit geldt zoowel in
de industrie als in landbouw,
handel en verkeer. Of het nu
betreft de invoering van een
flesschenmachine, die met 2 man
het werk van 29 glasblazers ver
richt, of een zaaimachine een
verbeterde haveninrichting of een
boekhoudmachine, ja zelfs de in
voering van den éénmanswagen
bij de s.'adstram, bedoeling en
resultaat zijn van gelijken aard en
't vraagstuk is en blijft steeds of
geen grensverhouding bestaat,
waarbij die technische vooruit
gang nadeelig wordt voor de ge
meenschap. Een toenemende be
volking eischt toenemende pro
ductie, uitbreiding der verkeers-
en handelsfaciliteiten en zulks,
in verband met de verhoogde
levenseischen onevenredig
grooter dan de toename der be
volking tegenover een vorige ge
neratie bedraagt, doch de mate
waarin zulks het geval is kan
men niet vast aangeven.
Eenvoudig aan te nemen, dat
de vooruitgang der techniek zich
juist zou aanpassen aan die
nieuwe behoeften, ware even kort
zichtig als te denken, dat men,
als een panacee tegen alle
economische kwalen van ons
tijdsgewricht slechts zou moeten
decreteeren „terug naar den een
voud van voorheen, terug naar
de natuur" om in een soort
„Acradia" te kunnen leven.
Het inenschdom heeft zich door
het door vele eeuwen heen ont
wikkelen van een steeds verder
grijpende techniek een hulp ver
schaft, die niet zonder gevaren
is, wijl niet een hoogere natuur
lijke leidende macht die ont
wikkeling beheerscht, doch men-
schenwil en -kunde. De beperkt
heid van het menschelijk inzicht
omtrent de geheele wereldorde
kan daarom het gevaar mede
brengen, dat technische vooruit
gang op verschillend gebied
plaats vindt in disharmonie met
de behoeften van een harmonisch
ontwikkelde samenleving.
Slechts meer en beter inzicht
in de beteekenis van ons technisch
kunnen, in de rol die de techniek
heeft in het bepalen der econo
mische verhoudingen, kan leiden
tot het beteugelen van dit gevaar.
Het helpen verschaffen van dit
inzicht is een taak, die op de
schouders van den meer ont
wikkelden technicus rust.
Het begrip van de beteekenis
van die taak voor den technicus
ontbreekt in het algemeen vaak,
hetgeen te meer verbazen mag
waar dit begrip zeer levendig is
ten opzichte van hen, die op
ander gebied een overeenkomstige
roeping hebben. Ieder acht het
van zelf sprekend, dat de medicus
zijn werk niet beperkt tot het be
handelen van ziektegevallen, doch,
ook optreedt als mentor op het
gebied van algemeene hygiëne
en maatschappelijke gezondheids
leer evenzoo verwacht men van
een advocaat, dat zijn rechtsken
nis niet slechts zal strekken tot
het houden van pleidooien en
bepaalde rechtszaken, maar dat
zijn inzicht in de rechtsverhou
dingen een richtbaak zal vormen
voor het oordeel van de massa
over sociale en economische
vraagstukken, maar minder helder
schijnt het begrip te zijn, dat
ook den technicus in overeen
komstige richting eert even be
langrijke taak wacht.
Een eerste vereischte om in
staat te zijn aan die taak, al
is het op nog zoo bescheiden
wijze mede te werken is wel»
dat de technicus zelf niet op be
nepen wijze zijn gezichtsveld be
perkt tot de kennis van de enkele
branche der techniek, waarin hij
werkzaam is. Zijn blik moet
breeder zijn de wisselwerking
tusschen de verschillende tech
nische vakken dient hem duidelijk
te zijn en vooral moet hij het
verband weten te zien tusschen
den stand der techniek en sociale
en economische verhoudingen,
die daarvan niet afhangen.
Helaas de voorbereiding tot
zulk een inzicht laat alles te
wenschen over. Het streven naar
„efficiency" heeft medegebracht,
dat alle onderwijs en geestelijke
ontwikkeling zich meer en meer
is gaan toespitsen op het berei
ken van een direct „verwertbar"
resultaat, hetgeen beteekende een
neiging tot specialiseering van
jongs af aan.
Een oud spreekwoord „In der
Bsschrankung zeigt sich der
Meister" moge een groote waar
heid bevatten, doch niet minder
waar is het, dat wie meent in
dit gezegde een rechtvaardiging
te vinden voor beperking van
den omvang van zijn bemoeiingen
door specialiseering, daardoor
dikwijls zelf in den zin van het
spreekwoord ontkent, daar het
exces van vèr-doorgevoerde spe
cialiseering er evenzeer door ver
oordeeld wordt, en dit licht kan
leiden tot den toestand waarbij
men door de boomen het bosch
niet meer ziet.
Onze technische opleiding heeft
dit euvel, min of meer noodge
dwongen moeten toelaten. De
industrie vraagt nu eenmaal naar
jonge krachten, die over een hoe
veelheid parate kennis beschik
ken, welke, direct benut kan wor
den en dit werk de concentratie
op een enkel onderdeel der tech
niek reeds in den studietijd in de
hand. Dat dit betreurd moet wor
den zal wel door niemand die er
zich rekenschap van geeft, hoe
groot de waarde van een inzicht
in het onderling verband en de
onderlinge afhankelijkheid van de
verschillende branches der tech
niek juist voor den ingenieur is,
worden tegengesproken, doch de
kans op een wijziging in de op
leiding, teneinde deze op een hoo-
ger plan en op meer algemeene
basis te brengen schijnt gering.
Zoowel de steeds meer zich ver
takkende en uitbreidende techniek
wier omvang niet meer toelaat,
dat haar beoefenaars 't geheel om
vatten, als de omstandigheid, dat
een groot deel der studeerende
jongelingenschap geen hoogere
aspiratie heeft dan het spoedig
verkrijgen van een betalend
„baantje", ongeacht de vraag of
daartoe wel een hoogere techni
sche studie noodzakelijk was, zijn
factoren, die vroegtijdige specia
liseering bevorderen.
Des te noodzakelijker echter is
het, dat de eenmaal gevormde
technicus tracht zijn gezichtsveld
te verruimen.
Slechts zelden zal de werkkring
van den ingenieur hem tijd en
gelegenheid schenken om zich in
nieuwe intense studie te verdiepen
en in het algemeen zal zijn studie
zich wel moeten beperken tot het
volgen van de tenische tijdschrift
literatuur. Al te gemakkelijk ont
staat dan de gewoonte om slechts
de vakliteratuur, die uitsluitend
betrekking heeft op den toevallig
verkregen werkkring, te volgen en
daarmee te geraken in de sleur
van zoovelen, die inderdaad,zoo
als zooeven werd gezegd door de
boomen het bosch niet meer zien.
Die geestesgesteldheid de „one
groovemind" is zeker niet geschiki
om den ingenieur in staat te stel
len voor zichzelf en daarna voor
anderen een duidelijk beeld te
vormen van den invloed der vor
deringen in de techniek op onze
samenleving.
Gewichtige vragen.
Het lid der Belgische Tweede
Kamer Herman Vos heeft aan
den minister van Buitenlandsche
Zaken de volgende vragen ge
steld
Op 20 Mei '20 heeft de toen
malige minister van Buiten
landsche Zaken de heer Paul
Heymans, in een bijeenkomst van
Ministers ter Vredesconfentie, te
Parijs, allerlei desiderata gefor
muleerd, waarbij onder meer de
eisch, dat de bevoegdheden van
souvereiniteit over den geheelen
loop der Wester-Schelde, bene
vens over alle tot de Wester-
Schelde behoorende wateren en
tevens over het kanaal en den
spoorweg van Gent en Terneu-
zen, zoo ook over de uitmonding
van het kanaal in de Wester-
Schelde, door Nederland aai}
België zouden worden overge"-
dragen.
T en aanzien van Hollandsch-
Limburg werden eischen gesteld,
welke zonder overdracht van
souvereiniteit niet konden worden
verwezenlijk. De groote Mogend
heden hebben deze eischen af
gewezen, door in een resolutie
uit te spreken, dat de herziening
der verdragen van 1839 moet ge
schieden zonder overdracht van
souvereiniteitsrechten en zonder
vestiging van internationale ser
vituten.
Het wetsontwerp tot bekrach
tiging van het herzieningsver
drag dat d.d. 27 Mei 1926 bij de
Kamer der Volksvertegenwoordi
gers is ingediend, gaat vergezeld
van een Memorie vau Toelich
ting, waarin minister Vandervelde
onder meer het volgende zegt
„Indien in politiek opzicht het
nieuwe verdrag ver is van te
beantwoorden aan de door onze
onderhandelaars van 1919 geuitte
desiderata, getuigt het daaren
tegen in economisch opzicht, van
een werkelijke bezorgdheid van
beide Regeeringen om in een ge-
meenschappeiijk belang samen
te werken voor de verbetering
hunner fluviale verbindingen."
(Memorie van Toelichting, blz 4).
Blijkens de pers heeft het eerste
deel van dezen passus in Neder
land opnieuw ongerustheid ver
wekt. Men.rneent daarin te lezen,
dat ook deze Regeering en haar
minister van Buitenlandsche Za
ken de afwijzing der annexionis-
tische desiderata zou betreuren
en alleen op een betere gelegen
heid zou wachten om die deside
rata opnieuw naar voren te bren
gen. (Of. B. Nierstraz, oud-lid
van de Tweede Kamer der Staten-
Generaal, Nederland en België,
de gevaren van het verdrag,
blz. 8.)
Hiertegenover staat echter, dat
naast het nieuwe verdrag van
3 April 1839 en 1925, verschil
lende artikelen uit het verdrag
van 19 April 1839 blijven gehan-
haafd, onder andere artikel 6,
waarbij Nederland en België uit
drukkelijk verklaren van alle aan
spraken om wederzijdsch gebied
voor altijd („pour jamais") af te
zien.
Acht de minister van Buiten
landsche Zaken het nietgewenscht,
ter geruststelling van de open
bare meening in Nederland en
ten einde de ratificatie van het
nieuwe verdrag door de Staten-
Generaal mogelijk te maken,
officieel, bij wijze van antwoord
op deze schriftelijk gestelde vraag
te verklaren, dat de Belgische
regeering, na de opheffing de
jure van de verplichting onzijdig
heid, zich stipt zal houden aan
de belofte uit het artikel 6 van
het verdrag van 1839, en derhalve
geheel vrijwillig voor altijd af
ziet van souvereiniteitsrechten of
vestiging van alle desiderata,
welke overdracht van internatio
nale servituten op Nederland's
gebied voor gevolg zouden
hebben
Baron ran Geen bevorderd.
H.M. de Koningin heeft Haren
Kamerheer en Particulier Secre
taris Baron Van Geen bevorderd
tot Grootofficier in de Huisorde
van Oranje.
De Hertog van Brabant naar
ïndië.
Uit goede bron verneemt de
Brusselscne correspondent van
het Hand. dat Prins Leopold,
oudste zoon van Koning Albert
van België, van plan zou zijn
om eerlang een bezoek te bren
gen aan Nederlandsch-Indië.
Het 7e leerjaar.
Door het bestuur van het
R.K. Werkliedenverbond in Ne
derland is aan den Minister van
Onderwijs, K. en W. een adres
gezonden, waarin het aandringt
op verplichten invoer van het
7e leerjaar op de lagere scholen
en voert daartoe o.a. de volgende
motieven aan
Het is verklaarbaar, dat de
Regeering, in aanmerking geno
men den nood der schatkist, des
tijds voor „de tijdelijke maatre
gelen, welke gedurende de pe
riode, dat het evenwicht in de
Staatsfinanciën nog niet is be
reikt", genomen moesten worden,
ook het oog richtte op het 7e leer
jaar, doch nu het evenwicht in
de Staatsfinanciën is hersteld,
en blijkens de dezer dagen ge
publiceerde cijfers de „middelen"
gedurende de eerste 5 maanden
van dit jaar 15 millioen meer
hebben opgebracht dan geraamd,
schijnt ons een bezuiniging van
41/s millioen voor de schatkist
op dit volksbelang van den
eersten rang niet meer toelaatbaar.
Wij zijn niet blind voor het
feit, dat de doorvoering der wet
telijke verplichting ook van de
gemeenten hoogere kosten zal
vorderen, doch in aanmerking ge
nomen de omstandigheid, dat met
de algemeene doorvoering van
het 7e leerjaar op 1 Januari 1930
in het gezicht, bij het bouwen
van scholen toch op 7 leerjaren
moet worden gerekend, schijnt
ons dit bezwaar niet onoverko
melijk toe.
AAet 't oog op onze economische
toekomst en de Industrieele positie
van ons land die ook aan de
ontwikkeling van ons volk hoogere
eischen stellen zullen, mag een
leertijd van 7 jaren wei het uiterste
minimum genoemd worden, ge
zien den 9 jarigen leertijd, dien
Duitschland wettelijk voorschrijft.
Bovendien ishet uit moreel oog
punt dringend noodig, dat zoo
spoedig mogelijk de tijd, die ligt
tusschen het afloopen van den
leerplicht en den 14-jarigen leef
tijd wordt verkort.
Blijkens het verslag der Woning*
inspectrices var. „Ons Limburg",
de Centrale der Katholieke woning-
bouwvereenigingen in Limburg,
doen de gevolgen der opschorting
van den 7-jarigen leerplicht zich
reeds op bedenkelijke wijze gelden,
neemt het aantal rondslenterende
jongens steeds toe en de verwop*
AXELSCHE
COURANT