Rechtszaken. AXEL, 5 Februari 1007. Zondagavond gaf de zangvereeniging „Hoop op Zegen" alhier eene openbare uitvoering in de consistorie der Ned. Herv. Kerk. Gezongen werden Psalmverzen, Ha- zeuliederen en een paar Sankeystukjes. De belangstelling was niet zoo groot als gewoon. Na afloop werd eene collecte gehouden voor de armen van bovengen. Kerk. Gisteren is te Vlissingen officieel bericht ontvangen dat Prins Hendrik de uitnoodiging van het plaatselijk De Ruij ter-Comité, om de feesten op 23 Maart bij te wonen, heett aangenomen. Omtrent het uur van aankomst en ver trek van den Prins of van verdere bijzonderheden is nog niets officieel bekend. Als postbode te Sluiskil is aange steld Jac. van Doeselaar aldaar. Dat men vooral nu, na den dooi voorzichtig moet wezen met het ijs, is op Sluiskil gebleken. Zaterdag gingen op een naburige kreek aldaar 3 jongens sleetje rijden. Toen ze er echter midden op waren zakken twee van hen er door. Na veel scharrelen en spartelen konden ze zich gelukkig redden, zoodat ze met verlies van hun pet en slee doornat thuis kwamen, 'tls te hopen, dat het bij deze waarschuwing blijft. Dezer dagen had een treurig ongeluk plaats op de hotstede van de wed. D. onder de gemeente Ter Neuzen. Een 13-jarig knaapje als koewachter daar in dienst sprong spelende in de schuur van eene verhooging, waarbij het op een afgebroken steel van een vork terecht kwam met het noodlottig gevolg, dat de scherpe punt van het stuk hout hem in den buik drong. Zaterdag is het ventje na veel pijn overleden. Bij kon. besluit is aan den eervol ontslagen lichtwachter bij de verlichting op de Wester-Schelde te Nieuw-Neuzen- polder F. de Bree, toet ingang van 1 October 1906, een pensioen verleend ten bedrage van 202 's jaars. Te Clinge overleed Vrijdag j.l. S. v. B. een reeds bejaard man, ten gevolge van een val van den zolder een paar dagen te voren. Op het groote vischwater „De Vogel" te Hengstdijk vertoonen zich reeds enkele dagen een paar kolossale wilde zwanen, zoogenaamde „Denen". Het zijn prachtige dieren, wier vlucht op ruim anderhalven meter geschat wordt. Zij moeten óf verdwaald zijn, óf door groote koude uit het Noorden verjaagd. Men heeft ze nog niet onder schot kunnen krijgen. Vrijdagavond is de mosselhande laar Petrus Wijne van Philippine tus- schen Boekhoute en den Posthoorn op den openbaren weg door een kerel aangevallen en van zijn geld beroofd. Zondag is te Schoondijke het nieuwe kerkgebouw der gereformeerde gemeente ingewijd met eene godsdienst oefening, waarbij als voorganger optrad de heer R. v. d. Kamp, predikant te Axel, met eene preek naar aanleiding van Efez. 5 18—20. meer vreest, dan om een edele kampioen tegen de windmolens te worden. Ja, daarvoor moest hij zorgen, Stade had gelijk, zijne standvastige liefde voor eene, die coquetteerde met alle Haagsche heeren was don Quichotterie geweest, anders niet, en nu nog te willen dat een meisje als Alida de kring, die hare liefde ver diende, zou verlaten om zich zelve ergernis en verdriet te berokkenen, terwijl het de groote vraag zou zijn of het offer doel zou treffen, wat was dat anders dan don Quichotterie En met dat alchassez le naturel, il reviert au galop Hugo had nu een maal eene don Quichotte-tint in zijn karakter en altijd door dacht hij toch weer: >eigenlijk moet zij het doen*. Wordt vervolgd.) Arrond. Rechtbank te Middelburg. Toebrengen van verwondingen. Vrijdag werd voor bovengenoemde rechtbank o. m. in het openbaar be handeld de zaak tegen Th. de C., 23 j., werkman te Axel, thans in hechtenis in het huis van bewaring te Middelburg. Hem werd ten laste gelegd dat hij in den avond van 25 November 1906 te Zuiddorpe, nabij hqt erf van B. Puy- laert, moedwillig met een mes E. Noët heeft toegebracht een steek in de borst, welke tusschen de 3e en 4e rib door het borstvlies en de borstholte gedrongen is, en een steek in de rechterzijde, welke tusschen de 8e en 9e rib door het borst vlies en de borstholte gedrongen is, ten gevolge van welke verwondingen bij genoemden Noët groot gevaar borstvlies ontsteking en levensgevaar ontstaan is en deze geruimen tijd zijn beroepsbe zigheden niet heeft kunnen uitoefenen. Verdediger was in deze zaak mr J. Adriaanse, terwijl de volgende getuigen waren gedagvaard Eduard Noët, werk man, Edumon Colle, werkman, Edumon de Ridder, werkman en dr Frederik Joseph de Coninck, geneesheer, allen wonende te Wachtebeke de vierde ook als deskundige. Omtrent de behandeling dezer zaak lezen we in de <Midd. Crt. het volgende Getuige Noët verklaarde dat bekl. hem in een herberg reeds had toege voegd „jou moet ik hebben." Daarna was hij naar huis gegaan. Onderweg was bekl. voor hem gesprongen en had hem een steek in de linkerborst toe gebracht, daarop vluchtte hij op het genoemde erf, waarna hem daar nog maals een steek in de zijde toegebracht werd. Als vermoedelijke aanleiding voor deze daad werd door hem genoemd de verkeering met een meisje, met wie bekl. vroeger verkeerd had. Beklaagde ontkende in de herberg te hebben gezegd „jou moet ik hebben." Ook ontkende hij de steken toegebracht te hebben. Verdediger vroeg daarop of getuige een jaar geleden den bekl. achtervolgd had te Wachtebeke, of dat hij hem bij het huis van zijn meisje heeft opge wacht, welke feiten werden ontkend Nog vroeg verdediger hoe het moge lijk was dat, zooals getuige verzekerde hij in twee maanden niet had kunnen werken. Hij zeide daarmee pas begonnen te zijn. Daarop kwam getuige Colle voor, Hij bevestigde de door den eersten getuige afgelegde verklaringen. Beklaagde bleef ontkennen. De verdediger vroeg of de verklaring van dezen getuige niet eenigszins in strijd was met die, voor den rechter commissaris afgelegd. Getuige wist zich te rechtvaardigen. Vervolgens werd getuige De Ridder gehoord. Ook deze bevestigde wat reeds door Noët was gezegd. Bekl. bleef ontkennen. De verdediger vroeg of de getuige den bekl. wel goed herkend had en niet slechts aan zijn kleine gestalte. Nog kwam als getuige voor dr De Coninck, die bevestigde op het hof van Blake te zijn geroepen waar hij den eersten getuige vond, door drie wonden getroffen. De wouden aan de borst en in de zijde waren levensgevaarlijk Bekl. verklaarde tegen deze verkla ring niets in te brengen te hebben en op de vraag van den president zeide hij het mes, dat ter rechtbank aanwezig was en waaraan nog bloed zat, als het zijne te herkennen. Dit mes had hij dien Zondagavond bij zich. Hij bleef echter ontkennen het feit te hebben gepleegd. Het O. M. wees er op dat deze be klaagde in 1904 reeds is veroordeeld wegens mishandeling en eischte tegen hem, wegens het toebrengen van levens gevaarlijke verwondingen een gev. straf van 1 jaar, met aftrek der doorge brachte hechtenis. De verdediger vond dat hier nog niet bewezen is dat de bekl. schuldig is aan het hem ten laste gelegde. Ook zeide hij dat er suggestie mogelijk is. Nadruk legde hij op de verklaring van De Ridder dat hij de uitdaging in de herberg door den eersten getuige heeft hooren uiten. De verklaringen der getuigen omtrent het zien toebrengen der wonden wij ken af. En de heer Adriaanse merkte tevens op dat de dokter de wonde op zichzelf niet levensgevaarlijk had genoemd door infectie kan men sterven aan een wondje aan den vinger. Spreker meende, aan de hand van vroegere uitspraken bij analoge geval len, dat er hier geen sprake kan zijn van zwaar lichamelijk letsel. Hij zeide dat, wanneer de beklaagde ook al schuldig mocht bevonden worden, hij hoopte dat dit slechts wegens mishan deling zou zijn, en hij dus in vrijheid zou worden gesteld. Het O. M. bleef bij zijn eisch. Uitspraak Vrijdag 8 Febr. a. s. Oplichting. Verder stond terecht: J. v. W., oud 29 jaar, landbouwer, geboren te Stoppel dijk, wonende te Schuddebeurs, ge meente Hontenisse. Hem werd ten laste gelegd dat hij, met oogmerk zich of een ander weder rechtelijk te bevoordeelen, terwijl hij agent was van de Maatschappij Groningen, Algemeene Onderlinge Maatschappij tot verzekering van paarden van hooge waarde, gevestigd te Groningen, op of omstreeks 15 Januari 1906 den directeur van genoemde Maatschappij F. F. Leo pold te Groningen heeft bewogen ten behoeve dier maatschappij aan A. J. Balliauw te Hulst toe te zenden of te doen toezenden een bedrag van 2000 tot vergoeding van een aan laatstge noemde toebehoorende, bij meer ge noemde maatschappij verzekerde, kort te voren gestorven hengst, waartoe hij genoemden Leopold bewogen heeft door na op 8 Januari 1906 van uit Hulst aan hem of aan de directie van meer genoemde maatschappij te Groningen telegraphisch bericht gezonden te heb ben van het sterven van bovenver melden bij die maatschappij verzekerden hengst listiglyk op of omstreeks 9 janu ari 1906 aan hem toe te zenden een brief inhoudende o. a. dat het lijk van den bewusten hengst door twee vee artsen geschouwd was, dat deze tot het besluit zijn gekomen dat zenuwlijden de oorzaak van den dood was geweest en dat hem, volgens onderzoek ge bleken was dat door niemand bij het dier eenige ziekteverschijnselen waren waargenomen en daarbij te voegen een door de gediplomeerde veeartsen D. G. de Vries en L. J. Colsen onderteekend formulier, inhoudende eene verklaring omtrent het overlijden van vermelden hengst, zulks terwijl hij wist dat die hengst van A. J. Balliauw geen natuur lijken dood, maar tengevolge van ver worging gestorven was. In deze zaak waren van wege den ambtenaar van het Openbaar Ministerie 5 getuigen gedagvaard. Als verdediger trad op de heer mr. J. Adriaanse, advocaat te Middelburg. Ook van deze zaak is het verslag ontleend aan de M. Ct. De eerste getuige, F. F. Leopold, directeur der verzekeringsbank Gronin gen, legde uit op welke wijze het hier bedoelde dier verzekerd was. Hij deelde mee dat hij, na de verklaring der vee artsen te hebben ontvangen, 2000 had verzonden. De verdediger vroeg den getuige of deze niet aan den getuige Pharazijn had beloofd hem doode paarden te verkoopen. Hij antwoordde bevestigend. De tweede getuige, F. Bolssens te Clinge, verklaarde dat de landbouwer B. hem verzocht had of hij het paard wilde ophangen, waaraan getuige heeft voldaan, met behulp van getuige Moens. Hij wist echter niet dat het dier ver zekerd was. De landbouwer B. had hem 100 toegezegd, doch hij kreeg slechts 42.50. Getuige zeide dat bekl. en diens broer hem bij het dooden van het paard hadden bijgestaan, wat bekl. pertinent ontkende. Beklaagde zeide dat deze getuige het er op toelegde hem er in te doen loopen. Een der rechters vroeg den getuige of deze het niet vreemd vond dat hem voor het dooden van een paard 100 werd geboden. De verdediger vroeg of getuige niet aan den wachtmeester gezegd had dat hij een briefje had geteekend, waarin hij verklaarde niet te weten dat de bekl. aanwezig was geweest bij het dooden van het dier. De antwoorden waren niet afdoende. Daarop werd gehoord getuige P. Moens, commissionnair te St. Jansteen. Deze verklaarde door den landbouwer B. aangezocht te zijn tot het dooden van het paard en dit gedaan te hebben in gezelschap van bekl., Bolssens en den broeder van bekl. Hij erkende een briefje te hebben onderteekend, waarin hij verklaard# dat beklaagde niet aanwezig was ge weest bij het dooden van den hengst en daarvoor een rijksdaalder te hebben ontvangen. Getuige verklaarde verder dat hetdoor hem geteekende briefje onwaar was. Beklaagde zeide dat hem door de Maatschappij opgedragen was die briefjes te doen teekenen en zeide dat de ge tuigen Moens en Bolssens hem ver zekerd hadden te teekenen omdat zij van onschuld overtuigd waren. De verdediger vroeg of het teekenen der briefjes had plaats gehad vóór dat Pharazijn de Maatschappij inlichtte. Getuige zeide dat het nadien was geweest, waaruit de verdediger conclu deerde dat getuige dan ook wist dat het briefje voor de Maatschappij was. R. F. Pharazijn, paardenslachter te Clinge in België, de volgende getuige, verklaarde, bij den landbouwer B. ko mende om den hengst te koopen, zijn vermoeden te hebben uitgesproken dat de zaak niet richtig was. Hij had ook beklaagde op 3 Jan. gesproken. Later beloofde B. hem 25 als hij wilde zwijgen, doch het geld had hij nooit gekregen. Hij zeide bij de Maatschappij om de gunst gevraagd te hebbenen zoo meteen verklaard te hebben hoe de zaak met het dier stond. Getuige D. G. de Vries, rijksveearts te Clinge, verklaarde het gedoode dier te hebben geschouwd. Op eene des betreffende vraag bevestigde hij gehoord te hebben dat er met h§t dier iets bij zonders was gebeurd. Getuige had niets abnormaals bij de schouwing bemerkt. De president vroeg hoe het mogelijk was dat van de verworging niets door getuige was bemerkt. Deze zeide dat het mogelijk was dat door een korten doodstrijd geen merkbaar letsel was toegebracht. Getuige moest toegeven dat er eeniga aanwijziging is van geweldpleging door de aanwezigheid van ongestold bloed in het hart. Ten slotte kwam voor de getuige M. Hendrikse, expediteur te Vlissingen. Op den avond dat het dooden van den hengst plaats had, te negen uur, hoorde deze het dier hinneken. Ook heeft getuige geen geweldpleging aan deu stal bemerkt. Beklaagde bevestigde dat de bedoelde hengst op de door hem en zijn broers bewoonde hofstede stond. Hij heeft niet aan het paard gemerkt dat het ziek was.

Krantenbank Zeeland

Axelsche Courant | 1907 | | pagina 2